Lucas 10: 25-37
Preek gehouden in de Grote- of Mariakerk op zondag 10 november 2013 n.a.v. Lukas 10: 25-37 (het 8e in de serie van ‘de 10 mooiste bijbelverhalen van Meppel’)
De koelbloedige, warmhartige Samaritaan
Ik wil vanmorgen beginnen met een kleine rondleiding langs een paar kunstwerken, standbeelden in mijn geboortestad Gouda.
We gaan eerst even over de Markt naar de Westhaven – en dan komen we daar bij het pijpenmuseum, dat “In de Moriaan” heet. Boven de ingang staat hij met blote bast en een pijp in zijn hand als een herinnering aan het verleden: een zwart verleden van uitbuiting en onderdrukking, helaas. Maar Gouda toont de zwarte Moriaan zonder terughoudendheid: in vol ornaat staat hij daar als een verwijzing naar een rijke en glorieuze tijd, maar dan wel van de machthebbers, natuurlijk.
Nu gaan we via de Tiendeweg richting Karnemelksloot en daar is een klein plantsoen en als je goed kijkt zie je dat er uit de bosjes een jongensachtige gestalte te voorschijn komt: het is een Indiaan. Het standbeeld heet, niet verwonderlijk, ‘het Indiaantje’. Hij draagt een verentooi, een schild en een speer. Heel herkenbaar en karakteristiek.
Nu gaan we naar een ander deel van de stad en komen via de Krugerlaan uit bij het Van Itersonziekenhuis. Ik weet niet of het nog bestaat: het was in mijn jeugd een heel groot en statig gebouw uit het begin van de vorige eeuw. En ik weet het nog goed: op een gegeven moment kwam er bij de ruime ingang een standbeeld te staan. Het was de barmhartige Samaritaan. Heel passend om hem daar neer te zetten, want daarbinnen vond het werk van de barmhartigheid plaats.
Zo zijn we via de Moriaan en de Indiaan terechtgekomen bij de Samaritaan. Drie vreemdelingen. Ieder van hen vertelt zijn eigen verhaal aan de stad, aan de mensen, die hen zien. Vanmorgen kijken we wat preciezer naar de Samaritaan, van wie gezegd wordt dat hij barmhartig was.
Hij komt te voorschijn uit een verhaal van Jezus. Als Jezus een vraag kreeg voorgelegd, dan vertelde hij vaak een verhaal. Dit verhaal vertelt hij als antwoord op de vraag: wie is mijn naaste? En die vraag kwam weer voort uit de kwestie van het liefhebben van God en van de naaste. Dat is de samenvatting van de Wet, de Thora, Mozes en de profeten. Doe je dat? Wil je dat? Kun je dat? Je kijkt de opdracht nog eens langs en je denkt: ach, God liefhebben dat doe ik wel, denk ik, misschien niet altijd even intens, maar op zich is dat het probleem niet. Maar de naaste: is dat ook de man of vrouw in een andere straat of stad? Is dat ook de vreemdeling, de man of vrouw, die ik helemaal niet ken? Moet ik dan iedereen liefhebben? Dat wordt toch wel een erg zware job. Moet ik de Moriaan, de Indiaan en de Samaritaan en de Marokkaan en de Mohikaan, tot de laatste aan toe, allemaal liefhebben? Dat kan toch niet de bedoeling zijn? Er zijn grenzen, nietwaar? Dus: wie is mijn naaste en dan liefst zo concreet mogelijk. Dan weet ik waar ik op moet letten.
Nu gaat Jezus vertellen en hij gooit alles op z’n kop. Hij gaat uit van een situatie. In de trant van: Stel, dat er dit of dat aan de hand is. Een casus zou je het kunnen noemen, die je in een workshop met elkaar kan bespreken. Wat zou jij doen in zo’n geval.
Iemand is op reis en wordt onderweg overvallen: hij is alles kwijt: zijn paspoort, reisdocumenten, geld, pasjes...allemaal weg. En ook nog toegetakeld: na een kopstoot, een onbarmhartig knietje en een kaakslag lag hij voor oud vuil langs de weg.
Wie zal hem opmerken? Wie zal hem overeind helpen? Hij kan zichzelf niet helpen, hij is afhankelijk van iemand anders geworden. Van een succesvol zakenreiziger is hij een randfiguur, een slachtoffer geworden.
Toen kwamen er twee vertegenwoordigers van de kerk langs: eerst een dominee en daarna een ouderling. Maar die hadden heel andere dingen aan hun hoofd. De ene moest preken en de andere moest naar een vergadering. En in hun hoofd herhaalden ze steeds het eerste gebod: gij zult de Here, uw God, liefhebben met alles wat in je is: dat is het eerste gebod. Daar waren ze hard mee bezig, zo dachten ze en konden daarom het tweede gebod wel even laten rusten. Bovendien: wie is mijn naaste? Is dat ook een vreemde, onbekende man langs de weg? Misschien is hij wel dood en als ik hem dan aanraak dan ben ik onrein – volgens een andere wet – en dan kan ik geen dienst meer doen.
Dus doorlopen maar. Even de andere kant op kijken. Laat iemand anders maar wat doen: ik heb geen tijd, andere dingen aan mijn hoofd. Zo gaat dat vaak.
Jezus houdt ons hiermee wel een spiegel voor. Een kerk die te druk is met haar eigen organisatie loopt gevaar aan haar eigenlijke roeping voorbij te lopen. Misschien zou onze aandacht wat meer uit moeten gaan naar wat buiten ons blikveld ligt: zoals bijv. die man langs de weg. Ik wil het vele en spontane en goede werk, dat gebeurt in en vanuit de gemeente niet bagatelliseren, maar de kring is vaak klein en de aandacht voor de ander beperkt zich vaak tot de geloofsgenoot. De kerk is vaak bezig met haar eigen overleven, maar zij moet bezigzijn met het overleven van de ander. De ander niet links laten liggen, maar in gesprek met hem gaan en hem helpen, waar nodig.
En dan komt die onbekende, bekende Samaritaan langs: de man, die afstapt en iets doet. Die tijd en geld over heeft voor de ander. Een voorbeeldige man, iemand om op een voetstuk te zetten, een standbeeld te geven: de barmhartige Samaritaan, de knuffel-Samaritaan. Nee, dat hoeft nou ook weer niet, want met een standbeeld leg je de zaak vast en blijf je zelf een toeschouwer en zo maak je ook het verhaal monddood. Het gaat er juist om, dat het verhaal levend blijft en dat je zelf medespeler wordt en bent.
Want we komen nog even terug op de beginvraag: wie is mijn naaste? De vraag komt in eerste instantie uit de mond van een toeschouwer, een betweter, een man, die de grenzen van de wet zoekt, die er zich met een Jantje van Leyden van af wil maken. Het leven is toch al zo moeilijk en dan ook nog iedereen liefhebben, dat wordt me te gortig. Dus graag wat concrete opheldering en afbakening!
Maar als de man langs de weg nou eens die vraag stelt: wie is mijn naaste? Wie zal mij hier zien liggen en de handen uit de mouwen steken voor mij? Was de priester een naaste voor mij? Nee, zeker niet, want hij zag mij niet eens liggen. De Leviet, was die een naaste? Nee, ook niet, hij gedroeg zich niet als een naaste, want hij ging met een grote boog om mij heen. Maar, eindelijk, te langen leste, kwam daar een Samaritaan om een naaste te zijn voor de man in de goot. “Wat doe ik hier in Godsnaam?” dacht de Samaritaan nog in een flits en hij wist het meteen: een naaste zijn!
Door dit verhaal te vertellen heeft Jezus van de afstandelijke vraag “wie is mijn naaste” er een existentiële, d.i. een persoonlijke, op jezelf van toepassing zijnde vraag van gemaakt, namelijk: “voor wie ben ik zelf een naaste?” Kortom: ik moet niet vragen: wie is mijn naaste? Maar ik moet me afvragen voor wie kan ik een naaste zijn of worden. En of ik dat dan werkelijk ben of ben geweest bepaal ik dan niet zelf, maar dat zal de ander doen! Die ander zal beantwoorden of ik voor hem of haar een naaste ben geweest. Vraag aan de man in de goot, de vrouw in de heg, de moeder zonder inkomen, de zieke in de ziekenboeg, de bedelaar op de hoek van de straat, de junk en het tuig van de richel, waar we meestal met een grote boog om heen lopen, vraag aan al die mensen: wie was en wie is jullie naaste? Velen zullen meteen uitroepen: het Leger des Heils! Petje af!
Ik zei zojuist, van een interessante, academische vraag zal het een existentiële, levensechte vraag moeten worden: ja, een vraag van levensbelang, ook als we denken aan de vraag, die vanuit de wolken des hemels op ons afkomt...en het is precies dezelfde vraag: en het is de Mensenzoon die hem stelt; ja, het is Jezus zelf, die Mensenzoon, ik zie het aan zijn gezicht, aan zijn handen en aan zijn zijde, aan zijn verwondingen en het stof van de weg op zijn kleding, besmeurd en bevuild en hij vraagt: wie was mijn naaste? Ben jij mijn naaste geweest? Wie boog zich over Mij heen, toen ik langs de weg lag? Wie kwam mij opzoeken, toen ik in de gevangenis zat? Wie droeg mij op handen, toen ik niet meer lopen kon? Was jij een naaste voor mij...nou ja, voor Mij, voor die arme stakker daar en die sloeber om de hoek en die uitgemergelde zieke op zijn kamer...al die randbewoners en stumperds, al die minsten van mijn broeders...als je het aan hun gedaan hebt, als je een naaste voor hen geweest bent, heb je het aan Mij gedaan. Nee, niet: óók aan Mij, maar aan Mij! Jezus identificeert zich namelijk volledig met al deze mensen!
Er waren eens een paar studenten, die voor hun examen theologie over de barmhartige Samaritaan moesten preken. En de hoogleraar voor wie zij de preek moesten houden had geregeld, dat er bij de ingang van het gebouw een dakloze zat, die naar het Leger des Heils gebracht moest worden. Al die studenten kwamen op tijd opdraven en hielden hun inspirerende preek over de barmhartige Samaritaan, maar één van hen kwam veel te laat op het tentamen. “Waar kom je vandaan?” vroeg de hoogleraar. De student zei: “Ja, sorry, hoor, professor, maar bij de ingang zat een dakloze en die heb ik naar het Leger gebracht, ja, het Leger des Heils, hoor”. De professor keek met ingehouden lach en kleine pretoogjes naar zijn bijzondere student en zei alleen maar:
“Geslaagd!, ...en laat die preek verder maar zitten”. Amen.