Hoe kunnen we God kennen?
Preek gehouden in de Grote of Mariakerk te Meppel op de 12e zondag van de zomer 9 september 2018 n.a.v. Deuteronomium 4: 1-2, 9-20 en Markus 8: 27 ev.
Hoe kunnen we God kennen?
Vandaag cirkelen onze gedachten rond de vraag: wie is God? Wie is Jezus? Dat n.a.v. de beide lezingen, waarin die vragen worden opgeworpen.
Maar kunnen wij de identiteit van God wel vaststellen? Is dat niet overmoedig en onzinnig? Vast wel. Iedereen, die denkt, dat hij precies weet wat God doet en hoe Hij in elkaar zit, heeft van God een afgod gemaakt, naar zijn eigen beeld en gelijkenis. Het ligt zo gemakkelijk op de loer om van God een huis- tuin en keukengod te maken, die al mijn vragen beantwoordt en die mij zonder kleerscheuren door het leven zal loodsen. Wat zal ik later worden, welk beroep zal ik kiezen? Ik zal het even aan God vragen en in neonletters zie ik ‘priester’ staan. (letterlijk gezegd door hulpbisschop Everard de Jong van Roermond in het programma ‘Kijken in de ziel’) Zou het? Ik wil niemands geloof en integriteit betwijfelen, maar op mij maakt dit een naïeve en onwerkelijke indruk. En wanneer iemand beweert, dat hij in opdracht van God een aanslag gaat plegen dan weten we bij voorbaat dat dat blasfemische grootspraak is.
Misschien moeten we eerst even nadenken over waar het woord of begrip ‘god’ vandaan komt en wanneer we dat woord gebruiken. Ik denk, dat we dan allereerst moeten stilstaan bij ‘God’ als kreet, als uitroep! Wanneer mensen iets groots meemaken, iets waar ze totaal van verbouwereerd zijn – het kan iets ergs en dramatisch zijn of juist iets groots – dan hebben mensen de neiging om ‘o, mijn God’ of ‘oh, my Gosh’ uit te roepen. Zij verwijzen daarmee naar iets of iemand, dat hun kennen en ervaren overstijgt. Er is iets groters dan hun eigen denken, er is iets dat hun versteld doet staan. ‘Ik kan er niet bij’ is om zo te zeggen een eerste ongearticuleerde geloofsuitspraak!
Ik denk, dat alle geloof in God begint bij ‘verwondering’ en ook bij de erkenning het leven niet in de hand te hebben. Het heeft te maken met een overweldigd worden door het bestaan – in zijn misère en in zijn grandeur – op het puntje van mijn tong begint zich dan het woord ‘God’ te vormen. Niet dat je weet, wie Hij is en of Hij wel een hij is…God is nog diffuus en ongrijpbaar, meer een kreet dan een woord of begrip.
Dat komt later…in de ontwikkeling van de godsdiensten krijgt God steeds meer kenmerken en karaktertrekken en men begint te spreken van zijn wezen en zijn eigenschappen en Hij wordt a.h.w. steeds preciezer ingekleurd. Dat heeft hele mooie kanten, zodat je je ook tot Hem kunt wenden in gebed en in lofprijzing, in vragen en smeken, in aanbidding en ervaren van Zijn nabijheid.
Maar er schuilt ook een gevaar in en dat is, dat we gaan denken, dat God in onze broekzak past, dat Hij voldoet aan mijn beeld van Hem, dat Hij voldoet aan mijn verwachtingen en niet anders is dan wat ik van Hem denk.
Dan komen de grote profeten en leraren van de synagoge en de kerk en zij verheffen hun stem en zeggen: God is anders! Hij is de gans (geheel) Andere!! (zoals Karl Barth God graag aanduidde)
Het is een heilzame shocktherapie om weer te leren, dat wij God niet in onze broekzak hebben, maar dat Hij anders is dan ons beeld van Hem. Dat is ook de zin en de achtergrond van het beeldverbod.
En dat is ook precies wat aan de orde komt in de lezing uit Deuteronomium. Daar wordt in een verhaal verteld, dat men bij de Sinaï of de Horeb niets van God kon zien. Nee, niemand kon zeggen: we hebben daar God gezien! En nu weten wij precies wie Hij is…nee, wij hebben een Stem gehoord!
God is de Stem, die ons aanspreekt en die zegt wat wij hebben te doen. In het latere Jodendom heeft men gedacht, dat de Stem zelfs nog te direct was en te weinig afstand suggereerde. Als iemand zegt: ‘ik heb de stem van God gehoord’ dan kan dat ook aanmatigend klinken en daarom ging men liever spreken van de ‘bath kol’ d.i. de ‘dochter van de stem’. Dat is een afgeleide stem, een tweede stem…niemand kan claimen de stem van God rechtstreeks uit de hemel te hebben vernomen…je kunt iets van Gods stem hebben opgevangen, zeker, maar het is ‘de dochter van de stem’, een afgeleide stem, een echo van eeuwigheid en je kunt dus niet zomaar zeggen ‘zo spreekt de Heer’.
Het zijn subtiele onderscheidingen die gemaakt worden om de afstand en de ongelijkheid tussen God en mens te bewaren en om ervoor te waken, dat we God naar onze hand zetten en ons eigen spreken gelijkstellen aan dat van God.
En dan doet zich in het NT iets bijzonders voor, wanneer wij horen, dat het Woord van God, de Stem en het spreken van God, zich voordoet in de persoon van Jezus van Nazareth. Hij wordt het levende Woord genoemd. Zijn spreken vertolkt de stem van God. Maar wordt dat door zijn tijdgenoten, zijn leerlingen en de generaties daarna verstaan?
Wie zeggen de mensen, dat Hij is? Die vraag legt Jezus aan zijn leerlingen voor, terwijl zij onderweg zijn naar Caesarea Filippi. Ergens op het grensgebied tussen jodendom en heidendom, op het vlak waar geloof en ongeloof elkaar ontmoeten, een vraag, die iedereen aangaat en mag beantwoorden of men nu seculier denkt of religieus: zeg het maar, wie ben Ik?
Is dat geen riskante vraag? Wie zeggen de mensen, dat ik ben? Welk beeld hebben ze van mij en klopt dat met mijn eigen beeld? De antwoorden kunnen wel eens schokkend zijn. En hoe ga je daar mee om? Hans Teeuwen wist er wel raad mee, toen hij eens zei: stomme mensen vinden mij stom en aardige mensen vinden mij aardig…
En dan nu over Jezus:
Hij heeft zijn ronde gedaan door het land en hij heeft verhalen verteld en sterke tekenen gesteld; Hij heeft zijn goedheid en zijn empathie met mensen in nood getoond en hij heeft ze geholpen. Als een therapeut en exorcist heeft hij mensen bevrijd uit hun knellende en knechtende banden.
Wie is Hij? En er komen vele antwoorden, die hem maken tot een bijzonder mens.
Maar als hij het aan zijn leerlingen vraagt en Petrus namens hen allen probeert te formuleren, wat zij in Hem zien, dan horen we daarin de belijdenis van de kerk van alle eeuwen: U bent de Christus.
Met deze belijdenis staat of valt de kerk: wij verwachten van niemand anders ons heil dan van Hem! Ja, en niet alleen omdat hij zo heilzaam bezig was en de mensen terzijde stond, ja, dat ook…maar ook, wanneer hij veel te verduren krijgt aan tegenstand en weerzin, wanneer men hem wil weg hebben en onder de grond wil stoppen, ja ook dan, misschien wel juist dan, (zegt Jezus), ook dan belijden wij Hem als de Christus. Want sindsdien kan niets en niemand ons meer scheiden van de liefde van God, die Hij toonde in deze mens: Jezus de Christus!
Misschien begrijpen en doorgronden wij het niet helemaal of helemaal niet, maar zijn leven, sterven en opstanding kunnen ons wel inspireren om te leven in navolging van Hem, zodat ons leven zelf een belijdenis wordt en doorschijnend wordt tot op de Christus, ja dat het dan zelfs enigszins ‘christe-lijk’ wordt.