Gemeden als de pest…
Preek gehouden op de 6e zondag na Epifanie 11 februari 2018 in de Oude Kerk te Meppel n.a.v. Markus 1: 40-45
Gemeden als de pest…
Beste kinderen, die zo dadelijk naar de nevendienst gaan: vandaag horen jullie en wij het verhaal, dat Jezus een melaatse man ontmoet. Iemand, die huidvraat heeft, zoals de NBV zegt. Het gaat om een heel erge ziekte aan de huid, die ook wel lepra wordt genoemd. In de tijd van Jezus – en ook later – moesten mensen die hieraan leden op afstand van andere mensen blijven. En ze moesten mensen waarschuwen, als ze eraan kwamen of wanneer anderen in hun buurt kwamen. Zij hadden een soort ratel bij zich en daar maakten zij dan geluid mee om duidelijk te maken: kijk uit, ik kom er aan…blijf uit mijn buurt, want anders krijg jij misschien ook wel deze vreselijke ziekte. (ik maak wat herrie met een knopendoosje, dat als ‘ratel’ fungeert)
We zingen nu ‘het lied van de club van ieder kind’ en daarna naar KND.
De melaatse man heeft vast en zeker op een bankje tegenover de synagoge zitten wachten tot Jezus naar buiten kwam. Hij wist ongetwijfeld, dat Jezus van tijd tot tijd sprak over het aanbreken van een nieuwe tijd, dat het Koninkrijk Gods nabijgekomen was – wat dat verder ook precies mocht betekenen, maar het klonk in ieder geval hoopvol en spannend – en hij hoopte, dat die Jezus dan ook de daad bij het woord zou voegen. Dat hij niet alleen zou spreken over die nieuwe werkelijkheid, maar dat hij daar ook iets van zou laten zien. Er moet toch een samenhang zijn tussen woorden en daden?
Ja, tussen haakjes, dat is inderdaad altijd weer de uitdaging, waar ook de kerk in alle tijden voor staat: hoe verhoudt de prediking, de verkondiging van het evangelie zich tot de barre werkelijkheid van alledag. Is de verkondiging alleen maar een zoethoudertje en een doekje voor het bloeden of is het een inspiratiebron van omwenteling, van verandering en herstel van vastgelopen situaties en scheefgegroeide verhoudingen en zal de verkondiging zo leiden tot vernieuwing en ommekeer of blijft alles zoals het was en valt de verkondiging als een veertje op het ijs i.p.v. als een steen in de vijver?
Terwijl de man, de melaatse man, hierover zit te peinzen ziet hij dat de deuren van de synagoge opengaan en hij kijkt vol spanning of hij Jezus naar buiten ziet komen. Want hij wil hem iets vragen, iets voorleggen.
Wat hij nu gaat doen is wel heel ongewoon en eigenlijk ook ongehoord, ja ten strengste verboden…hij zou zijn ratel moeten pakken en moeten roepen: opzij, opzij, want hier zit een melaatse. Pas op!
Nee, in plaats daarvan trekt hij zijn stoute schoenen aan en strompelt regelrecht op Jezus af en hij valt hem te voet.
En Jezus ziet het gezicht van de man, helemaal misvormd en opgezet, met dikke plooien en open plekken, de ogen bijna onzichtbaar en de huid verdikt en gevlekt, een soort leeuwengezicht en een olifanten-huid lijkt het wel. Wat een zenuwslopende rotziekte is lepra toch, dacht Jezus.
“Als er dan een God is, waarom dan zoveel ellende en narigheid…”, dat is een vaak terugkerende vraag, wanneer ik met mensen in gesprek ben over God, geloof en kerk (om het thema maar even in deze trits samen te vatten). Vaak komt die vraag op, wanneer men zelf getroffen wordt door ziekte of ongeluk, terwijl men misschien al 60 jaar of langer onbezorgd geleefd heeft in een wereld, die aan alle kanten en van begin af aan getekend is door gebrek, mislukking, misdaad en degeneratie. Maar daar had men blijkbaar geen last van. Voor veel mensen betekent geloven in God blijkbaar, dat Hij ervoor moet zorgen, dat hun tafel gedekt is en hun bedje gespreid is dat alles op rolletjes verloopt in hun leven. Geen vuiltje aan de lucht. Dat noem ik maar gemakshalve ‘mooi weer-geloof’.
Of betekent geloven in God, dat ik eraan vasthoud, dat te midden van het lijden en ook wanneer alles mij uit handen valt, er een Macht is, die mij draagt en die mij liefheeft tot het uiterste en daaraan voorbij?
Dit ook even tussen haakjes, want we keren nu weer terug naar die ontmoeting tussen Jezus en die melaatse man. Wat een rotziekte is lepra toch, hoorden we Jezus denken. En Jezus vraagt zich niet af, of dit de wil van God is enzo…maar hij voelt zich eerder geroepen om het gevecht aan te gaan tegen deze ziekte en zó de wil van God aan het licht te brengen.
Want de man vraagt aan Jezus of hij hem wil rein maken, hem wil afhelpen van zijn melaatsheid, zodat hij weer kan functioneren als mens in de samenleving. Niet meer aan de rand, niet meer buitengesloten van alles: nooit naar een feestje, nooit naar de synagoge, nooit naar de winkel…altijd maar geïsoleerd, nagekeken en verafschuwd. Nooit meetellen, altijd achteraan staan, gestigmatiseerd door het leven gaan. Is dat wel leven, eigenlijk? Hoeveel mensen in onze samenleving en in de wereld kunnen zich hierin niet herkennen? Zonder deze ziekte te hebben worden zij gemeden als de pest, omdat ze van een andere cultuur zijn, anders denken, een andere huidskleur hebben, een ander geloof, andere seksuele geaardheid…
Nee, dat is geen leven, vindt Jezus. Daarom heeft hij medelijden met deze man. En hij wil er alles aan doen om deze mens weer een deel van leven te geven.
Ja hoor, zegt Jezus…ik wil. Ik wil, dat jij weer volwaardig mens wordt, dat je weer kan deelnemen aan het sociale verkeer, dat je niet meer nagekeken wordt, dat mensen niet meer met een boog om je heen zullen lopen, dat je je ratel kunt opbergen op zolder, dat je, kortom, voluit mens wordt, zoals ik het wil, zoals God het wil!
Deze wonderlijke, openhartige en liefdevolle ontmoeting, waarbij Jezus er niet voor terugdeinst om deze man aan te raken – daarmee aangevend, dat hij geen afstand voelt, dat er wezenlijke nabijheid is van mens tot mens – leidt tot een doorbraak, tot een ongekende en ongehoorde transformatie en transitie.
De man wordt volledig als mens aanvaard en uit zijn isolement gehaald door een simpele aanraking en een liefdevol woord.
Jezus stuurt de man naar de priester om hem genezen te laten verklaren. De priester geeft hem bij wijze van spreken een stempel ‘gezond’ en heft daarmee alle beperkingen op. Vanaf dat moment is hij vrij man, bevrijd van zijn melaats-zijn en vrij om te gaan en te staan waar hij wil.
Merkwaardig, dat Jezus niet wilde, dat er ruchtbaarheid werd gegeven aan deze ontmoeting. We zitten nog maar in hoofdstuk 1 van Markus, die in vliegende vaart het optreden van Jezus vertelt, maar tussendoor onderstreept Markus, dat er hier sprake is van een ‘geheim’, het ‘messiasgeheim’. Het is niet bestemd voor de straat en de grote klok, maar in de verborgenheid wordt het zaad van het Koninkrijk gezaaid. Soms licht het op als een komeet in de nacht, maar vaak zien we niet wat het evangelie uitricht in de wereld. Het is als een zuurdesem, dat alles doortrekt – je kunt niet zeggen: kijk, hier is het of daar! We zouden dat wel veel prettiger vinden en het zou op de wereld ook meer indruk maken, maar Jezus kiest een andere weg…dat is de weg van de vernedering en de verborgenheid, uiteindelijk zelfs de weg van het lijden en het kruis.
Zó, op die wijze, is hij present in de wereld, op verborgen, eenzame plaatsen buiten de steden – dat is natuurlijk niet letterlijk bedoeld, maar als aanduiding van ‘uit het zicht’, niet roepend op de straten, maar stil en onhoorbaar doet Hij van zich spreken en onzichtbaar en zonder ophef laat Hij zich zien.
Meester, men zoekt u wijd en zijd, komend langs velerlei wegen. Daarom zoekt u elk mensenkind. Zoek, herder, mij, opdat ik vind en steeds meer bij U zal horen (LB 837: 4 – nieuwe versie).