Aus der Tiefen
Preek gehouden in de Grote of Mariakerk op de 4e zondag in de 40-dagentijd 13 maart 2016, waarin de Cantate “Aus der Tiefen ruf’ Ich, Herr, zu Dir” van J.S. Bach wordt uitgevoerd. (Lezing: Jesaja 38: 9-20)
Aus der Tiefen
Doorgaans houd ik mijn preek of overdenking vanaf de kansel, maar nu ik vandaag iets wil zeggen n.a.v. de titel van de cantate “Aus der Tiefen” leek mij dat niet zo’n passende plek. Wie vanuit of over de diepten wil spreken moet dat niet vanuit de hoogte doen. Vandaar dat ik vanmorgen hier achter de Tafel blijf staan, dichter bij de laagte, dichterbij bij elkaar, waar wij ons bevinden op de vlakte, vanwaar wij op zoek gaan naar enige diepte of diepgang of ook zelfs roepen vanuit de diepte.
De aanleiding voor Bach om deze cantate te componeren was de stadbrand van Mühlhausen, waardoor mensen geschokt en home-less werden en daarin herkennen wij ook onze eigen tijd, als wij mensen op de vlucht zien, omdat hun huis gebombardeerd is, hun stad onveilig en zo vanuit die diepten van onheil en bezorgdheid op weg gaan naar veiligheid en beschutting. “Uit de diepten roepen zij, Heer, tot U”.
Psalm 130, m.n. het begin ervan “De profundis” – “Aus der Tiefen” – klinkt als een refrein de wereld over en de vraag is, waar dit geroep weerklank vindt. Hopelijk maakt deze roep een ruimte los in ons hart en wagen wij het de hand uit te strekken naar al die mensen, die geen helper hebben.
“Uit de diepten”, zoals koning Hizkia bad vanuit de diepte van zijn ziek-zijn en de Heer hoorde zijn luide stem en smekingen.
“Uit de diepten” als de jammerklacht van Jezus, die van God en mensen verlaten, zijn doodsstrijd streed en niemand was er, die hem bijstond. Of toch wel? God mag het weten...en Hij weet het ook.
Het gaat niet aan om te zeggen “nood leert bidden” of als je in de piepzak zit dan begin je vanzelf aan God te denken. Ik waag dat te betwijfelen. Het is eerder zo, denk ik, dat de situatie op zichzelf een kreet naar God is. Er zo aan toe zijn, in de diepten terecht gekomen zijn, in je wanhoop en verlatenheid verkeren, dát is een roep tot God, de Heer.
Ik vind het dan ook veelzeggend, dat deze cantate begint met de woorden “Aus der Tiefen” – de diepte van de menselijke existentie, zijn verlegenheid en verlorenheid, zijn hopeloosheid en wanhoop, zijn alleen-zijn en aangewezen zijn op de ander...dat alles is het begin. Dat is onze begin-situatie, zo zijn wij er aan toe.
En vandaaruit begin ik te roepen, zelfs als ik zwijg of niet meer spreken kan, zelfs wanneer ik vloek of cynisch en sceptisch ben geworden door alle teleurstellingen en ontgoochelingen, ja mijn er-zo-aan-toe-zijn is als een roep naar God, die hoort.
Waarom zou Hij horen dan? Omdat de Heer ons zo nabij gekomen is, ja, Hij is zelf afgedaald in onze diepste diepten en heeft uitgeschreeuwd: mijn God, mijn God, waarom hebt U mij alleen gelaten? God zelf is de schreeuw geworden. Hij heeft de diepste verlatenheid op zich genomen en met ons gedeeld.
“Aus der Tiefen, ruf’ Ich, Herr...” De Heer en ik staan dicht bij elkaar, zelfs ook qua tekst, qua woorden. De afstand is klein geworden tussen God en mij, omdat Hij die overbrugd heeft en bij ons is komen staan, in de diepten. God zit niet hoog op zijn troon in de hemel, maar Hij staat bij ons in de modder, in de diepten – daar vind je Hem, in het aangezicht van de zwerver, de bedelaar, de zieke, de melaatse, de hongerige, de vluchteling, de dode. Wat je aan hen gedaan hebt, heb je aan Mij gedaan heeft Hij gezegd.
Ons leven verloopt in hoogte- en dieptepunten en soms weten wij niet eens wat nu een hoogte- of een dieptepunt is. Ook zelfs als ons leven heel kabbelend en gelijkmatig verloopt, ook dan zijn er hoogte- en dieptepunten te melden en het is verrassend te mogen weten, dat God er nooit niet is en juist present is, als wij denken, dat Hij afwezig is. En als wij denken, dat Hij aanwezig is en Hem denken te kunnen aanwijzen, dan verbergt Hij zich.
“Aus der Tiefen, rufe Ich, Herr, zu Dir”...ja, tot Wie zouden wij anders heengaan...? U hebt immers woorden van eeuwig leven!