Geen been om op te staan?
Geen been om op te staan?
Regelmatig kruisen geloof en wetenschap de degens. Meestal delft het geloof het onderspit en ligt het krachteloos ter aarde. Sommigen geven zich meteen al gewonnen, zodra zij de arena betreden. Natuurlijk is de wetenschap de baas en sta je met je geloof als een kat in een vreemd pakhuis. Vaak hoor ik om me heen mensen zeggen: “Toen ik wist, hoe alles werkelijk in elkaar zat, ben ik van mijn geloof gevallen”. Of: “De wetenschap geeft zekerheden, terwijl het geloof een grote mate van onzekerheid en twijfelachtigheid heeft. Dan is de keuze gauw gemaakt”.
Ik ben zelf van mening, dat veel van dit soort conflicten onnodig zijn en voortkomen uit een onjuist begrip van wat ‘wetenschap’ is en ook van wat ‘geloof’ is. Veel mensen denken, dat in de wetenschap alles onomstotelijk vast staat en dat de wetenschap alles kan verklaren. Dat is echter een heel naïeve kijk op het wetenschappelijk bezig-zijn. Veel wetenschappers zullen eerder zeggen: ‘naar de huidige wetenschappelijke inzichten’ of ‘voor zo ver we nu (kunnen) weten’ enz. Juist in de wetenschap is er sprake van een grote mate van onzekerheid en voorlopigheid.
Verder is het noodzakelijk om in te zien, dat wetenschap een beperkte zeggingskracht heeft. De wetenschap kan wel aantonen, hoe de dingen in elkaar zitten en uitleggen, dat iets zus of zo werkt, maar de wetenschap kan niet vaststellen, waarom de dingen zijn, zoals ze zijn. De vragen naar zin en bedoeling zijn niet door de wetenschap te beantwoorden. Dat zijn levens- en zinvragen, die op het terrein liggen van de filosofie en de theologie en die kunnen (dus) niet zonder ‘geloof’ beantwoord worden.
Wie dit kwalitatieve onderscheid negeert raakt als wetenschapper of als gelovig mens in de knoop. Het gaat immers om twee heel verschillende dimensies van ‘weten’: je kunt de wetenschap niet funderen op het geloof en het geloof niet op de wetenschap. Je hoeft als wetenschapper niet gelovig zijn, maar uiteraard kan een wetenschapper wel gelovig zijn. Hij/zij zal daardoor niet tot andere wetenschappelijke resultaten of inzichten komen, want die komen tot stand los van zijn of haar geloof. Zodra een wetenschapper ‘God’ in zijn wetenschappelijk vertoog inbrengt, verstoort hij het wetenschappelijk discours. ‘God’ komt in de wetenschap niet voor: dat is enerzijds haar kracht, maar gelovigen zullen het ook als haar zwakte of als eenzijdigheid aanmerken. Gelovige wetenschappers – zoals de vrome natuurkundigen uit de 17e en 18e eeuw: Van Leeuwenhoek, Pascal, Newton – zouden graag hun verwondering over de schoonheid en de doelmatige opbouw van de natuur willen toeschrijven aan de Schepper van het Al, maar zo’n toevoeging, zo’n persoonlijke ‘waardering’ valt buiten de wetenschappelijke ‘orde’, die ‘God-vrij’ hoort te zijn, zo is de afspraak.
Daarom ontstaat er ook zo’n hevige discussie over een hoogleraar in Maastricht, die beweerde, dat hij tijdens een gebedsgenezing twintig jaar geleden een been heeft zien aangroeien. Onno van Schayck, de professor in kwestie, heeft dit verhaal verteld op een vraag van iemand of hij wel eens behoefte had aan een concreet bewijs voor zijn geloof (in God). Het op bovennatuurlijke wijze aangroeien van een (geamputeerd?) been leek voor hem zo’n bewijs te leveren.
Volgens mij bewijst Van Schayck hiermee het geloof geen dienst en evenmin de wetenschap. Zoals we al opmerkten is het ‘inbrengen’ van God in een wetenschappelijk vertoog in strijd met de ‘spelregels’ van de wetenschap en daarom is het logisch als men daar aanmerkingen op maakt. Anderzijds verbindt Van Schayck God al te eenzijdig en willekeurig met een bepaald bovennatuurlijk, onverklaarbaar gebeuren. God wordt zo al gauw de “Lückenbüsser” (de gatenopvuller), waartegen grote theologen juist zo hartstochtelijk stelling genomen hebben. Immers, God zal zo steeds meer moeten ‘wijken’, naarmate de kennis en het inzicht om iets te verklaren en te beredeneren toenemen.
Wie God uitsluitend of vooral verbindt met het buitengewone en het vreemde loopt gevaar God binnen de kortste keren kwijt te raken in het doolhof van de wetenschap en van alledag. Daarom heeft Van Schayck noch de wetenschap noch het geloof een dienst bewezen.
Als je God niet in het midden van je leven – midden in het leven – ziet, erkent en opmerkt, dan zul je Hem uiteindelijk misschien alleen nog aan de rand opmerken, maar de kans dat Hij daar dan overheen tuimelt is dan wel heel groot aanwezig. Als God over die rand valt zegt men vaak: ik ben van mijn geloof gevallen!
Misschien is het ook goed nog even nader te bepalen, wat men in bijbelse zin onder geloof ‘moet’ verstaan. Ik verwijs daarbij graag naar de inzichten van Paul Tillich (1886-1965), die over ‘geloof’ het volgende opmerkt: “Geloof is het gegrepen zijn van onze existentie in haar laatste ‘vanwaar’ en ‘waarheen’. Het is een gegrepen zijn van de hele persoon; het is het allerpersoonlijkste belang en dat waardoor al(le)(het) andere bepaald worden. Het is niet iets dat ons opgedrongen kan worden; het is niet iets dat wij kunnen oproepen door de wil om te geloven, maar het is datgene, waardoor wij gegrepen worden. Het is, in bijbelse begrippen, de Heilige Geest die in onze geest werkt en geloof schept. Zo’n begrip van geloof heeft weinig van doen met de populaire opvatting van geloof als het geloof in iets ongelooflijks, als onderwerping aan een autoriteit die wij vertrouwen, of als het risico iets dat slechts waarschijnlijk is, voor wis en zeker te houden. Het zou goed zijn als filosofen en wetenschappers ophielden de religie te beschuldigen van iets dat de meest voorkomende misvorming ervan is, namelijk het intellectualistische en voluntaristische wanbegrip van het geloof” (d.w.z. dat men onder geloven verstaat een daad van kennis/inzicht en van de wil). (P. Tillich, Bijbelse religie en de vraag naar het Zijn, Bolsward 1997, p. 44). Maar ook theologen en zij die denken het geloof een dienst te bewijzen zijn verantwoordelijk te houden voor deze misvattingen.
Geloof en wetenschap hoeven helemaal de degens niet te kruisen. Conflicten ontstaan alleen, wanneer men de begrenzingen overschrijdt, wanneer men als gelovige denkt de wetenschap (iets) te kunnen voorschrijven of als men als wetenschapper iets over geloof meent te kunnen zeggen. Als wetenschapper hoef je geen a-theïst te zijn of te worden en als gelovige hoef je de wetenschap niet te mijden of vaarwel te zeggen.
Cees Huisman, pred. PKN Meppel