Logo dsCH 

Wat staat ons te wachten

MARQUARDT OVER HET GERICHT

Wat staat ons te wachten (zo denken wij) wanneer bij het openbaar worden van Christus ook het verborgene van ons leven openbaar zal worden? Maarten Luther heeft in zijn Grote Catechismus bij de uitleg van het 2e artikel verwacht, dat Christus ons eindelijk op de jongste dag zal scheiden en afzonderen van de boze wereld, de duivel, de dood, de zonde etc. Hij zag het gericht als een crisis – een scheiden en onderscheiden; maar hij zag dat niet als een proces in ons, waarin wij van of in onszelf onderscheiden of gescheiden worden: de goede wil van de weinige goede werken – de integere persoon van zijn handelingen – het mislukte van ons willen en het volbrengen van het gelukte - nee, hij zag het scheidende en snijdende gebeuren van het gericht als iets dat aan ons en met ons zal plaatsvinden. God zal ons scheiden en afzonderen van de wereld, nl. van de machten die haar beheersen, zoals zonde, dood en duivel – hij zal ons losmaken uit de dwangstructuren, die tot dan toe oppermachtig, bijna onwederstandelijk ons konden determineren en ons voor God toesloten, Hem tenminste secondair lieten zijn in het leven dat wij leidden. Licht ons leven, tot dan toe in zijn totaliteit voor ons verborgen, op, wanneer Christus openbaar wordt, dan trekt ons onze geborgenheid met Christus in God zo onweerstaanbaar aan, dat we afgetrokken worden van de krachten die ons leven tot dan toe hadden verzekerd. Want dat waren zonde, dood en duivel inderdaad: drie ons bergende krachten van ons bestaan in deze wereld; de zonde beloofde ons op God niet langer te wachten, om Hem ook niet veel te geven, maar zelf te bepalen waarop wij ons hart zouden zetten dat ons zou lonen; de dood beloofde ons eindigheid en gaf ons het uitzicht, niet al te lang te moeite van het leven te hoeven dragen en bovenal: over zijn grens heen hoefden wij ons niet te verantwoorden; de duivel lokte ons in zijn waanspel van onbegrensde mogelijkheden en verleidde ons tot andere bestaansmogelijkheden dan die die God in zijn Woord en in de werkelijkheid van zijn werken had geschapen. Het heeft geen zin om zonde, dood en duivel te demoniseren en te moraliseren. [...] in onze ogen verschijnen ze altijd als positieve krachten en als zodanig kunnen zij ook de concurrentie met God aan; en haar enige kracht ontlenen ze ook aan hun relatie tot God, nl. als zijn ontkenning. Zonde negeert of ontkent de heiligheid van het leven – dood het met Christus verborgen leven zelf – en de duivel ontkent God. Maar juist in deze ontkenning verschijnen zij ons als beschermkrachten – tegen God, als de ons welkome hulp, door ons voor Hem te verbergen.
Maar, zo ziet Luther het gebeuren, juist van deze verzekeringskrachten wil God ons in het jongste gericht afzonderen en scheiden en voor ons zo de verborgen werkelijkheid van ons leven openen. In waarheid wordt ons daarmee een grote bevrijding beloofd, ontbinding ten leven! [...] We zullen dat ook als een ont-zekering van het ons tot dan toe bekende leven ervaren. Van God en Christus uit zal de zonde ons pijn doen, de dood beangstigen, de duivel ons als ontmaskerde frats9en) aangrijnzen. Losgemaakt uit hun zekerheidsbieding zullen wij ons verstoten wanen in het beschermloze, ja ons buitengeplaatst voelen. Zonder grond natuurlijk. Want wat zich aan ons openbaart dat zal ons leven zijn – uit het verborgene zal ons ware geborgenheid voor ons opgaan: die waarin God ons in Christus al lang geborgen heeft. We zullen evenwel het uur van de angst voor de vrijheid ervaren en bespeuren, en dat die werkelijk beangstigender zal zijn dan iedere angst om het leven, die wij tot dan toe hebben leren kennen. Beschermloos voor God te staan is zo verschrikkelijk als het vallen in de handen van de levende God (Hebr. 10:31). Maar toch staat ons dat in het jongste gericht te wachten: de beschermkrachten van ons leven tot dan toe zullen voor Jezus moeten wijken. En ze zullen ook wijken wanneer wij in onze geborgenheid met Christus in God zullen vallen. Dat zal dan in een terugblik een pijnlijk, hels ogenblik van schaamte zijn, zoals ook Adam en Eva doorstaan moesten, toen hun na hun daad de ogen opengingen over en voor zichzelf (Gen. 3:7 en 2:25); men begint niet pijnloos aan een nieuw leven – niet aan een slechter, zoals Adam en Eva – ook niet het goede, zoals wij allen, als ons ons leven dat met Christus in God verborgen leven openbaren zal worden; er bestaat geen evolutie naar het (slechter of beter) nieuwe leven- maar wel breuken en crises. Ontbinding tot het leven heeft altijd zijn geboorte- weeen. Ook al willen wij het jongste gericht geheel en al als een goed, ons hulprijk, en niet een ons vernietigend en kwellend gebeuren beschrijven, omdat we het alleen als Gods gericht verstaan kunnen, dan sluit dat niet pijn en schaamte uit; het is werkelijk een crisis – maar een crisis des (ons tot dan toe verborgen) levens ten leven.
Het meest kritische moment in deze crisis is echter, dat het ons ver-enkel-t (vereinzelt). Loskomen van de wereld betekent ook: op zichzelf staat een mens daar dan geheel alleen, wanneer God hem scheidt en afzondert van de wereld. Het is wel waar, dat zonde, dood en duivel universele, collectieve dwang- en verzekeringsmachten zijn; onder hun heerschappij zucht en verlangt ieder schepsel naar het openbaar worden van de heerlijke vrijheid van de kinderen Gods (Rom. 8: 19-22). Maar elk en een ieder was toch op geheel eigen wijze vatbaar voor hun beloften – rekende op hen min of meer gebroken (geheel ongebroken heeft geen enkel mens zich aan hen verzekerd) – en op geheel verschillende wijzen waren wij ook “bij
troosten” toerekeningsvatbaar, wanneer wij overeenkomstig het systeem met de machten der wereld leefden. Al naar gelang zullen wij de angst der vrijheid en de pijn van de schaamte verschillend meemaken: als een enkeling. En als enkeling zullen wij dan ook het verborgene van ons leven open in het gezicht zien – of wij het ook grijpen of ook zullen weigeren (maar van die treurige mogelijkheid willen wij hier nog niet spreken).
Over deze ver-enkeling spreekt Luther zo, dat een ieder “aan zijn lijf” ontvangt, wat hij verdiend heeft. D.w.z. dat hem er alles aan gelegen was, het jongste gericht niet alleen maar als een geestelijk gebeuren en betrekking hebbend op de ziel te zien en het zo te spiritualiseren. Nee, hij ziet ons als in onze totaliteit in het gericht verschijnen, in de eenheid van lichaam, ziel en geest. Daarin volgde hij Paulus, die eveneens verwachtte, dat het leven van Jezus “aan ons lichaam openbaar” zal worden (2 Kor. 4: 10), wanneer het openbaar worden zal. In onze lichamen zijn wij elkander nabij en ook gescheiden van elkaar. Nabij – wanneer wij elkaar omarmen – in de sexuele gemeenschap – wanneer ik een verzorgingsbehoeftige verpleeg – als wij in de sport een groep vormen, ons aan elkaar warmen – met elkaar samenwerken in de lichamelijke arbeid. Maar in onze lichamen blijven we ook van elkaar gescheiden: ook in de liefdesdaad kunnen wij niet in elkaar versmelten; het woord, dat die twee tot één vlees zullen zijn (Gen. 2: 24), kan op z‟n best dat ogenblik betekenen, wanneer wij ons dan van elkaar scheiden en ieder (m/v) moet terugkeren tot zichzelf. Maar eigenlijk spreekt dit woord niet over de seksuele vereniging, maar van de sociale vereniging van man en vrouw tot een nieuwe gemeenschappelijk leven, nadat zij de tot dan toe geldende levenseenheid van vader en moeder verlaten hebben, om samen een nieuwe te vormen. In onze lichamen zijn we onopgeefbaar de enkeling. Inzoverre is het van belang te beseffen, dat we niet alleen met onze sterfelijke of onsterfelijke ziel in het gericht geroepen worden, maar in onze lichamen – niet alleen in de totaliteit van ons wezen, maar ook in die van onze verschijning; slechts in onze verschijning kunnen wij ook voor ons rechter “in verschijning treden”- slechts zo zijn wij onszelf! Naast het motief van de totaliteit van de enkeling heeft de verwachting van de lijfelijkheid in het gericht ook nog de volgende verdere betekenissen. Ten eerste: voor Gods gericht worden wij immers uit onze dood en onze graven geroepen; de opwekking der doden is niet maar een voorwaarde voor het gericht – maar eerder zelf gebeurtenis van/in het gericht; we spreken van het “komen van Jezus en het tegemoetkomen van de doden en levenden, de adventu Domini et de resurrectione carnis” als het gebeuren van het gericht. Het lichamelijk behoort tot de bestemming van de werkelijkheidszin van dit
eschatologische gebeuren, zoals het ons als enkeling in het gericht bepaalt. Gericht is niet te denken als slechts een geestelijk of ziel-ig gebeuren. Ten tweede: Met onze lichamen arbeiden wij, in ons lichaam zijn wij arbeidzame mensen. Alle bijbelse getuigen stemmen hierin overeen, dat het gericht naar de werken zal plaatsvinden (Rom. 2: 5-6) en daaraan verbindt Luther terecht de conclusie, dat een ieder “aan zijn lichaam” ontvangt, zoals hij verdiend heeft. Uiteindelijk worden wij als mensen bevraagd als arbeidzamen, als arbeiders: niet hoe wij dachten, ervaarden, pijn leden etc. ook door ziekte arbeidsongeschikten strijden hun levensstrijd en vechten om hun medemenselijkheid “in het lichaam”. Stromingen die het lichaam afwijzen zijn er ook in het christendom altijd weer geweest en hebben daarmee een gezichtsloos mensbeeld ontworpen, dat uiteindelijk de mens verantwoordings-loos voor God stelt en zo de mens niet theologisch „denkt‟ als mens in de ontmoeting met God. Hij vraagt ons immers naar de werken van onze handen, mnaar onze liefde-diensten en lichaamskrachten, kortom, Hij vraagt naar ons in ons lichaam.
[...] Helaas heeft de christelijke traditie de lichaam-dimensie van het gericht slechts ter sprake gebracht in de richting van hen, die door God in het jongste gericht worden afgewezen. De hellestraffen werden als lijfstraffen afgebeeld...en daarin drukte zich nogmaals – tot in het allerlaatste – een verachting voor het lichaam uit. De katholieke traditie van het vagevuur laat het lichaam branden, opdat de ziel bevrijd zou kunnen worden van de lagere bindingen van het lichaam – met dat argument ging men over tot ketterverbranding, heksenverbrandingen en het verbranden van Joden. Ten goede en in het goede hebben onze christelijke voorouders het lichaam nauwelijks meegedacht.
Er zijn wel christelijke schilderingen over het gericht, waarop men aan Gods rechterzijde mooie, vrije, jonge mensen als zalige geesten ziet dansen...en zo probeerde men de vervulling van het wachten op de bevrijding van ons lichaam uit te beelden (Rom. 8:23) – in een utopie ook van het lichamelijk-schone – een verdwijnen van de vlekken en rimpels (Ef. 5:27) van de verschijningen der bevrijden; een lichtheid van het nieuwe zijn werd daar tenminste ook aan de lichamen van de begenadigden zichtbaar. Toch is in de leer der kerk nauwelijks is van dit optisch-esthetische in het denken opgenomen. Utopieen van bevrijde lichamen heeft men liever aan de sekten overgelaten (bijv. de Tborieten: zij verwachtten, dat vrouwen in het herstelde nieuwe rijk van God zonder lichamelijk zaad zouden kunnen baren, en zo zullen zij van de last van Eva bevrijd worden. [...] Kortom, ook onze lichamen hebben toekomst. Ook die zullen in het teken van een bevrijding uit het ontwrichtende juk der bepalingen van dit wereldleven komen te staan; ouderdom en ziekte zijn niet alleen maar resultaten van organische processen, wij worden ook
maatschappelijk ziek en voortijdig lelijk en oud gemaakt, ook wel door schuld; in elk geval beloven de ziekengenezingen van Jezus ook de verlossing van het lichaam ...zoals ook Simon Dachs in een van zijn liederen zegt: “Kom, o Christus, kom ons uitspannen, maak ons los en leid ons spoedig daar/hier vandaan.
We moeten nog even iets uitwerken t.a.v. het verschijnen van de enkeling voor het gericht. Het bijbelboek Prediker van Salomo sluit af met de woorden: “God zal ieders doen voor zijn gericht brengen, al het verborgene, hetzij goed hetzij kwaad”(Pred. 12:14). Hier gaat het niet meer over het met Christus in God verborgene van ons leven, maar om onze Adams- en Evasverborgenheid – die, waarin wij ons, al of niet bewust van onze eigen schuld, voor God verbergen kunnen. Wij kunnen deze poging lang proberen vol te houden, maar het zal ons ten langen leste niet lukken. Ook Paulus dacht daar aan, toen hij van de dag sprak, waarop God het verborgene van de mens zal richten (Rom. 2: 16). Voor de kerkelijke traditie was dit het beslissende ont-dekkingsgebeuren in het gericht. Wij hebben echter bewust de openbaring van dat, wat wij graag verbergen willen, aan de orde gesteld naar de openbaring van dat, wat ook onszelf verborgen is – en zo willen wij van de ont-dekking van onze verborgen gebreken pas spreken, nadat wij eerst gesproken hebben van de ont-dekking (Entdekkung) van ons leven: pas waar ons leven ons onthuld wordt en aan het licht komt zijn wij bij machte ons ons leven te laten ontdekken, wat ons kwelt, wat ons mist...pas in het licht ontstaan de schaduwen.
Ook hier kan het er niet om gaan, dat wij onszelf onthullen en voor God moeten onbloten. Ook in betrekking tot ons innerlijk zal alleen God handelen. Want een zelfontdekking kunnen wij onszelf beslist niet toevertrouwen: wij hebben de moed er niet voor, maar ook niet de bekwaamheid. Want de mens ziet aan wat voor ogen is, maar God ziet het hart aan (1 Sam. 16:7). Dat zou niet zo moeten zijn, maar dat is zo; ook de begrippen van zelfbeoordeling ontlenen wij aan de horizon van ons zijn in de wereld – de alledaagsheid van onze ervaringen en van onze daaraan ontleende moraal – de oppervlakkigheid van onze zelfervaring in de samenleving. We graven niet dieper, hebben voor ons zelfverstaan en zelfbeoordeling geen wezenlijker maatstaven dan die van de zelfbeheersing, die ons zo goed mogelijk zonder kleerscheuren door het leven moet loodsen; we praktseren doorgaans een barmhartigheid met onszelf, laten ons niet graag in de kaart kijken, zonder ook zelf al te kritisch naar onszelf te kijken. Zo zullen we dat ook als ons ten goede komend beschouwen, wanneer God dieper kijkt en ons niet van buiten af, maar ook van binnen uit belooft waar te nemen. Feitelijk vrezen we daar toch voor en zijn bang, dat we ten diepste er toch niet zo goed zouden kunnen uitzien dan wij onszelf plegen te zien..
Hier ontstaat de angst voor het oog van God; en daarmee tegelijk de fundamentele kritiek op een God, die ziek en voorziet en doorziet (verg. Gen. 22:14) en deze helder-ziende God wordt ook nog met het spionagesysteem van de brave new world in verband gebracht: big brother is watching you! Men vreest de bederver, die iedere levensvreugde belast met een slecht geweten. Bijbelse wijsheid is daaraan niet onschuldig. Verheugt u, jongeling, in uw jeugd, over de goede dingen des levens! Wandel, zoals het uw hart ingeeft en geniet van wat uw ogen zien – grote, geweldige aansporing...maar dan het zout in de soep: doch weet, dat om al deze dingen God u in het gericht zal stellen (Pred. 11: 9).
Maar is het zo, dat “met al deze dingen” God een verzamelaar is, van al het slechte in ons, van het lage, van het onbegrepene, onklare, ongewilde (of ook van het hogere, enthousiaste, ware, klare en gewilde?) in onze beraadslagingen en heimelijke strevingen? Maakt God een som van dit alles op, wat tegen ons zou kunnen spreken en wordt die afgewogen tegen de som wat wellicht ook voor ons kan spreken? Is God een koopman aan de kraampjes van ons innerlijke leven? Zeker: religie denkt en zegt het altijd en overal zo, ook de bijbelse. Maar moeten wij ons werkelijk daarop instellen, daarop bedacht zijn? Is God zo?
Wij willen in geen geval met deze vraag aan de last van onze zonde voorbij vragen. Die verdient Gods toorn. Het is echter niet minder, maar mee, wanneer wij die last niet kwantificerend willen denken nl. als som van al onze boze werken en innerlijke strevingen. Ook de zonde willen wij uit de actualiteit van de ontmoeting met onze rechter denken: uit haar ogenblik. Want het ogenblik van de zonde is niet het moment, waarin wij aan haar toegeven; als zonde drukt zij ons daar in het geheel niet, omdat wij haar daar in het geheel niet als zonde peilen. Haar ogenblik, haar last, is in waarheid pas het moment, waarin zij ons als zonde, als Nee tegen Gods gebod en barmhartigheid opgaat; en dat geschiedt dan, wanneer wij tegenover onze rechter komen te staan, preciezer: wanneer ons ons in Jezus verborgen leven in God opgaat. Ontmoeten wij ons leven, pas dan, ja dan pas werkelijk doet ons het missen van en in ons leven ons bitterlijk pijn..
Wij leiden dit af uit de betekenis, die het begrip kairos in het NT heeft, nl. ogenblik, juist ook met het oog op de verkondiging van het gericht. Onbereknbaar is het wanneer de Heer komt. De parousie van de mensenzoon zal ons verrassen, zoals de vloed de generatie ten tijde van Noach verrast heeft. Toen aten en dronken zij, trouwden en huwelijkten uit en “bemerkten niets, totdat de zondvloed kwam en hen allen wegraapte...”(Matth. 24: 38-39). De Zoon des mensen komt op een uur, een hora, “dat u het niet denkt “ (Matth. 24:44) en 50-51). Zo wordt het gericht ook als een momentopname gedacht; het treft ons, zoals wij er dan aan toe zijn – het verrast ons plotseling terwijl we in ons dagelijkse werk en vieren bezig zijn. Daarbij gaat
het dus niet om biografische sommen, en al helemaal niet van het innerlijke leven, nee, het verrast ons midden in ons werken. Weliswaar is ook juist daar ons hele leven present – daar is alles wat wij geleerd hebben en afgestoten hebben van het leren – alles wat ons gevormd heeft, ook ons karakter bepaald heeft. Het behoeft geen moeten, eens een keer in zichzelf te kunnen gaan, zich te bezinnen, eerlijk tegenover zichzelf te worden – met jezelf af te rekenen. Het gericht roept ons midden uit ons werken (waartoe ook onze ledige uurtjes horen) – het laat ons geen tijd meer, geen afstand meer tot onszelf – ons leven ontmoet ons zo, zoals wij zijn: waartoe zeker ook behoort alles wat ons uiterlijk en innerlijk tot die persoon gemaakt heeft die wij zijn, juist in dat ogenblik! Maar een analyse is dan niet aan de orde – wij zullen God en onszelf in een Hier kennen zoals Hij en wij werkelijk zijn (1 Kor. 13:12). Zoals deze liedstrofe treffend zegt: Zoals Hij u vinden zult, zo wordt Hij voor u de goede Herder, zo zal Christus richten op de laatste dag, waarop zich niets verbergen kan. En daarover spreekt ook dit laatste woord van Jezus uit een apocrief evangelie: “waarin ik een ieder aantref, daarover zal ik hem richten”(Justinus, Dialogen 47).