Binnenste buiten
BINNENSTE BUITEN
In één van de verzorgingshuizen tref ik regelmatig iemand, die mij steevast vraagt: “En, komen er nog wel wat mensen naar de kerk?” Vanwege ouderdom en gebreken kan hij zelf niet meer komen, maar vroeger wel. Ik stel hem gerust, dat de kerk nog best redelijk gevuld is, maar tegelijkertijd realiseer ik me, dat een ‘volle kerk’ er in de nabije toekomst waarschijnlijk niet meer in zit en de vraag is ook of we daarop zouden moeten ‘mikken’. Ik dacht: moet de vraag eigenlijk niet anders gesteld worden, bijv.: “Is de kerk wel dáár, waar de mensen zijn?” Is het niet al te gemakzuchtig om te denken: laat de mensen maar naar de kerk komen? Is het niet eerder de opdracht om de mensen te zoeken, waar zij zijn? Liet Jezus niet de negenennegentig schapen achter om dat ene schaap te zoeken? En wat doen wij? Wij blijven angstvallig bij het ene schaap waken, dat er nog is en zorgen ervoor dat hij het zo goed mogelijk naar z’n zin heeft en laten de negenennegentig, die overal ronddwalen, aan hun lot over! Over 31 jaar bestaat de Protestantse Kerk in Nederland niet meer, zo las ik onlangs in de krant. Als het tempo van kerkverlating en ledenverlies door overlijden e.d. zo doorgaat, tenminste.
De kerk wringt zich in allerlei bochten om maar mensen binnen te krijgen. Missionaire rondes, laagdrempelige vieringen, vrolijke diensten, ernstige bezinningen etc., maar het zijn steeds dezelfde mensen die er op afkomen. Maar als de mensen niet naar binnen komen, wordt het dan geen tijd om naar buiten te gaan? Een kerk, die teveel met zichzelf bezig is wordt op den duur trouwens éénkennig, autistisch en paranoïde. Erop uitgaan om mensen op te zoeken betekent een beetje wegtrekken uit jezelf, uit de afgesloten ruimte van je eigen opvattingen, die in de weg kunnen staan en de horizon afsluiten, die God is.
Lange tijd was de kerk een vanzelfsprekend instituut, waar men diensten kon vragen en die werden beschikbaar gesteld aan hen, die er heen kwamen. Maar de kerk kan niet meer uitgaan van die situatie en zij merkt ook, dat de ‘klanten’ niet meer komen. We moeten daarom nieuwe structuren ontwikkelen om te kunnen gaan, naar waar we wel nodig zijn. Waar diegenen zijn, die wel wíllen, maar geen toenadering zoeken, omdat de structuren en vormen verouderd zijn of omdat men geen antwoorden krijgt op de vragen, waarmee men leeft.
Er is moed en creativiteit voor nodig om eens kritisch naar onszelf en ons functioneren als kerk te kijken. Ik beperk me ertoe vooral naar mezelf te kijken en ik moet me afvragen: weid ik vooral niet de eigen schaapjes (steeds kleiner in aantal) en laat ik de rest aan haar lot over? En hoe zullen die oude en vertrouwde schaapjes reageren, als ik me voortaan vooral ging richten op (de) anderen? “Eigen schaapjes eerst...”, hoor ik al blè-ten.
Wat ik tegen mijzelf zeg, zeg ik ook tegen u allen: “Kruip uit uw (kerk)schulp!” Wil de kerk overleven dan zal zij zich binnenste buiten moeten keren. Niet met vaandels, zeker niet met stokken om allerlei honden te slaan, maar met een luisterend oor en een warm hart.
Voor mijzelf zou dat kunnen betekenen, dat ik (1) onder de mensen ook meer herkenbaar zou moeten zijn, bijv. door het dragen van een wit priesterboord. (Is in bestelling nog.) (2) Mijn plan om het komend seizoen preekvoorbereiding te organiseren in een of andere kroeg ligt in het verlengde hiervan. Tenslotte (3) denk ik ook aan de organisatie van een maaltijd voor iedereen als inleiding op de Thomas Celebration in november a.s.
Het gaat er natuurlijk ook weer niet om om allerlei activiteiten te organiseren en te verzinnen, maar vooral om te leren ánders te denken, ánders te kijken en (er) ánders te zijn!
Ds. Cees Huisman
Geen been om op te staan?
Geen been om op te staan?
Regelmatig kruisen geloof en wetenschap de degens. Meestal delft het geloof het onderspit en ligt het krachteloos ter aarde. Sommigen geven zich meteen al gewonnen, zodra zij de arena betreden. Natuurlijk is de wetenschap de baas en sta je met je geloof als een kat in een vreemd pakhuis. Vaak hoor ik om me heen mensen zeggen: “Toen ik wist, hoe alles werkelijk in elkaar zat, ben ik van mijn geloof gevallen”. Of: “De wetenschap geeft zekerheden, terwijl het geloof een grote mate van onzekerheid en twijfelachtigheid heeft. Dan is de keuze gauw gemaakt”.
Ik ben zelf van mening, dat veel van dit soort conflicten onnodig zijn en voortkomen uit een onjuist begrip van wat ‘wetenschap’ is en ook van wat ‘geloof’ is. Veel mensen denken, dat in de wetenschap alles onomstotelijk vast staat en dat de wetenschap alles kan verklaren. Dat is echter een heel naïeve kijk op het wetenschappelijk bezig-zijn. Veel wetenschappers zullen eerder zeggen: ‘naar de huidige wetenschappelijke inzichten’ of ‘voor zo ver we nu (kunnen) weten’ enz. Juist in de wetenschap is er sprake van een grote mate van onzekerheid en voorlopigheid.
Verder is het noodzakelijk om in te zien, dat wetenschap een beperkte zeggingskracht heeft. De wetenschap kan wel aantonen, hoe de dingen in elkaar zitten en uitleggen, dat iets zus of zo werkt, maar de wetenschap kan niet vaststellen, waarom de dingen zijn, zoals ze zijn. De vragen naar zin en bedoeling zijn niet door de wetenschap te beantwoorden. Dat zijn levens- en zinvragen, die op het terrein liggen van de filosofie en de theologie en die kunnen (dus) niet zonder ‘geloof’ beantwoord worden.
Wie dit kwalitatieve onderscheid negeert raakt als wetenschapper of als gelovig mens in de knoop. Het gaat immers om twee heel verschillende dimensies van ‘weten’: je kunt de wetenschap niet funderen op het geloof en het geloof niet op de wetenschap. Je hoeft als wetenschapper niet gelovig zijn, maar uiteraard kan een wetenschapper wel gelovig zijn. Hij/zij zal daardoor niet tot andere wetenschappelijke resultaten of inzichten komen, want die komen tot stand los van zijn of haar geloof. Zodra een wetenschapper ‘God’ in zijn wetenschappelijk vertoog inbrengt, verstoort hij het wetenschappelijk discours. ‘God’ komt in de wetenschap niet voor: dat is enerzijds haar kracht, maar gelovigen zullen het ook als haar zwakte of als eenzijdigheid aanmerken. Gelovige wetenschappers – zoals de vrome natuurkundigen uit de 17e en 18e eeuw: Van Leeuwenhoek, Pascal, Newton – zouden graag hun verwondering over de schoonheid en de doelmatige opbouw van de natuur willen toeschrijven aan de Schepper van het Al, maar zo’n toevoeging, zo’n persoonlijke ‘waardering’ valt buiten de wetenschappelijke ‘orde’, die ‘God-vrij’ hoort te zijn, zo is de afspraak.
Daarom ontstaat er ook zo’n hevige discussie over een hoogleraar in Maastricht, die beweerde, dat hij tijdens een gebedsgenezing twintig jaar geleden een been heeft zien aangroeien. Onno van Schayck, de professor in kwestie, heeft dit verhaal verteld op een vraag van iemand of hij wel eens behoefte had aan een concreet bewijs voor zijn geloof (in God). Het op bovennatuurlijke wijze aangroeien van een (geamputeerd?) been leek voor hem zo’n bewijs te leveren.
Volgens mij bewijst Van Schayck hiermee het geloof geen dienst en evenmin de wetenschap. Zoals we al opmerkten is het ‘inbrengen’ van God in een wetenschappelijk vertoog in strijd met de ‘spelregels’ van de wetenschap en daarom is het logisch als men daar aanmerkingen op maakt. Anderzijds verbindt Van Schayck God al te eenzijdig en willekeurig met een bepaald bovennatuurlijk, onverklaarbaar gebeuren. God wordt zo al gauw de “Lückenbüsser” (de gatenopvuller), waartegen grote theologen juist zo hartstochtelijk stelling genomen hebben. Immers, God zal zo steeds meer moeten ‘wijken’, naarmate de kennis en het inzicht om iets te verklaren en te beredeneren toenemen.
Wie God uitsluitend of vooral verbindt met het buitengewone en het vreemde loopt gevaar God binnen de kortste keren kwijt te raken in het doolhof van de wetenschap en van alledag. Daarom heeft Van Schayck noch de wetenschap noch het geloof een dienst bewezen.
Als je God niet in het midden van je leven – midden in het leven – ziet, erkent en opmerkt, dan zul je Hem uiteindelijk misschien alleen nog aan de rand opmerken, maar de kans dat Hij daar dan overheen tuimelt is dan wel heel groot aanwezig. Als God over die rand valt zegt men vaak: ik ben van mijn geloof gevallen!
Misschien is het ook goed nog even nader te bepalen, wat men in bijbelse zin onder geloof ‘moet’ verstaan. Ik verwijs daarbij graag naar de inzichten van Paul Tillich (1886-1965), die over ‘geloof’ het volgende opmerkt: “Geloof is het gegrepen zijn van onze existentie in haar laatste ‘vanwaar’ en ‘waarheen’. Het is een gegrepen zijn van de hele persoon; het is het allerpersoonlijkste belang en dat waardoor al(le)(het) andere bepaald worden. Het is niet iets dat ons opgedrongen kan worden; het is niet iets dat wij kunnen oproepen door de wil om te geloven, maar het is datgene, waardoor wij gegrepen worden. Het is, in bijbelse begrippen, de Heilige Geest die in onze geest werkt en geloof schept. Zo’n begrip van geloof heeft weinig van doen met de populaire opvatting van geloof als het geloof in iets ongelooflijks, als onderwerping aan een autoriteit die wij vertrouwen, of als het risico iets dat slechts waarschijnlijk is, voor wis en zeker te houden. Het zou goed zijn als filosofen en wetenschappers ophielden de religie te beschuldigen van iets dat de meest voorkomende misvorming ervan is, namelijk het intellectualistische en voluntaristische wanbegrip van het geloof” (d.w.z. dat men onder geloven verstaat een daad van kennis/inzicht en van de wil). (P. Tillich, Bijbelse religie en de vraag naar het Zijn, Bolsward 1997, p. 44). Maar ook theologen en zij die denken het geloof een dienst te bewijzen zijn verantwoordelijk te houden voor deze misvattingen.
Geloof en wetenschap hoeven helemaal de degens niet te kruisen. Conflicten ontstaan alleen, wanneer men de begrenzingen overschrijdt, wanneer men als gelovige denkt de wetenschap (iets) te kunnen voorschrijven of als men als wetenschapper iets over geloof meent te kunnen zeggen. Als wetenschapper hoef je geen a-theïst te zijn of te worden en als gelovige hoef je de wetenschap niet te mijden of vaarwel te zeggen.
Cees Huisman, pred. PKN Meppel
Visiting The Paul Tillich-Archives at Harvard
Visiting The Paul Tillich-Archives at Harvard in April, 2013
Among the Tillich-experts and the adepts of the first hour, I often feel how the apostle Paul must have felt within the circle of the first disciples around Jesus. Paul called himself ‘one born out of due time’, a man to whom the Lord had appeared only belatedly. Something similar applies to me, because, confessedly, I myself have only been a student of Paul Tillich’s for no longer than just one year now. Of course I knew his name and some titles of his works from the student-handbooks at University, but I had never really seriously studied his theology before.
The opportunity to delve deeper into his thinking provided itself during the two months of my study-sabbatical in the Spring of the year 2012 ̶ a privilege allowed to me as a minister of the PKN (Dutch Protestant Church). Although during these two months my reading of Tillich’s work couldn’t be more than a first orientation, it was sufficient enough to digest an impression of his special way of practicing theology. What struck me was the fact that he was confronted with the same questions as we are in our days, viz. how can the message of the Gospel be communicated, so that it is appropriately understood and can be relevant to people in their idiosyncratic situation in life, to their place in society and at the same time can be meaningful as to their individual ‘predicament’.
Just in an epoch when our Church (PKN) is going through a process of anxiously trying to present itself as a ‘missionary Church’ in a modern society confronted not only by the issue of trying to sustain the congregations as they are, but also with the challenge of planting new communities and seeding new ‘plantations’. While that objective is surely commendable, of first and foremost importance it seems to me is however to find out with what precise questions and prejudices people are wrestling these days, before the Church may provide any possible answers and solutions. So, I discovered for myself that the ‘Correlative Method’ of Paul Tillich’s theology is still a valid mediator to interpret for an accurate understanding of the current topical situation people find themselves in. Before anything else, this correlation deserves to be brought forward with the aim to clarifying the contemporary situation!
After studying a handful of sermons and articles by Paul Tillich during the aforementioned two months under the Church sabbatical scheme, I put my findings in a report, entitled “Adieu, God!” My booklet makes an inquiry into the Backgrounds of and the Reasons for the contemporary phenomenon of the so-called Apostasy and the Farewell-to-God attitude shown by many people, and which is subsequently ensued by their conversion into Agnosticism and Atheism. “Adieu God!” also investigates the (missionary) Response to this phenomenon from the part of the Churches. These two required my consideration whereby I took a special interest for the Response written by the Theologian and Philosopher Paul Tillich (1886-1965).
My accruing enthusiasm with regard to his way of thinking, his interpretation of the Scriptures and his ability to point out and to overcome different sorts of stumbling blocks, have led to my becoming a member of the Dutch ‘Paul Tillich Genootschap’ (society). Together with a few other Tillich-supporters we read and discussed some parts of his works. Once per six or seven weeks in the 2012-2013 semester we dealt ourselves with Tillich’s ‘Systematic Theology III’. I for myself am much impressed by his sermons in particular and in order to show the importance of it for the benefit of others I have also translated some of the sermons into Dutch and which can now be more widely read on my website.
At some point I discovered the Internet publication of the complete Inventory of the Paul Tillich-Archives (b MS 49). This widely comprehensive and extensive collection of papers, notes, lectures, personal documents, etcetera, produced by Paul Tillich spans the period 1894 until 1974. It is archived in the Andover-Harvard Theological Library in Cambridge, and it seemed to me an extraordinary occasion to get acquainted with its contents, if possible at all. That possibility indeed manifested itself, because - unexpectedly - I received a generous offer to stay in Boston/Cambridge for a few days to do my so much wished for ‘hands-on’ research.
Long before my departure I had been browsing the complete Inventory and so I had formed an idea for myself of what those 242 grey boxes were treasuring. Of course, I had to make choices and thus I confined myself to asking for ‘only’ 20 boxes. As I have said before, I’m particularly interested in Tillich’s homiletic work, but his reflections with regard to questions related to communicating the Gospel in a secular era have my interest and attention, too. I had made my wishes known in advance of my arrival to the archivist Mrs. Fran O’Donnell and no sooner had I arrived than the requested boxes were lying to be opened by me: I could immediately make a start with the viewing and browsing of all the selected materials.
On the side, our stay in the USA however featured dramatic circumstances. We landed at Boston Airport one day after Patriots’ Day (April 15th) ̶ the very day after the marathon bombing assault. And we left Cambridge on the day when the manhunt for the suspect was on the full alert (Friday, April 19th). Everybody had to stay in their homes - doors and windows locked. Boston and Cambridge were like ‘ghost-towns’, with soldiers in full army gear and special police forces thick on the ground and no public traffic at all. Fortunately, in the course of the day we were allowed to leave for New York City to complete our stay in the United States.
It were fascinating and exciting moments for me when I opened the first grey box, containing exegetical notes and sermons from the days, when Tillich was a graduate student and an assistant preacher in Berlin. Tillich’s handwritings from that period are almost illegible to me, so I was glad to see typed transcriptions as well (boxes 16, 17). Further, I found in box 19 “Das Neue Sein als Zentralbegriff einer Christlichen Theologie” and the same box stored fascinating reflections on the authority of the Bible. The box revealed even more interesting reflections on the essence and changes of the Christian Faith as well as on novel ways to message the Gospel. On examining box 20, I was struck by a very interesting Easter-sermon and two lectures on the Christian Hope, whereas that same topic was also discussed in box 25, where I found “Eschatologie und Geschichte” and in another box “Eschatology and Personal Destiny: Immortality, Resurrection and Judgment.”
Another special topic in Tillich’s theology is the meaning of the ‘Kairos’- moment and his thinking about the relationship between Time and Eternity (box 52). A remarkable document - in my eyes - is the report of a discussion between Paul Tillich and a few people about a sermon he had held on Psalm 90 (box 28). Very interesting too are the lectures by Tillich regarding the biblical sources of his theology as well as the address on the absurdity of the question regarding the existence of God. Other documents profiling Paul Tillich as a man of faith and sincerity are the handwritten “A Revelatory Moment” (for that matter, his later manuscripts are much more legible!), and Prayers, said by him in various services and meetings (box 63). My stay in the Library in Cambridge was too short to profoundly examine the found materials. Unfortunately, I got no further than a volatile investigation of what had come on my desk. So, I made a great many digital scans to be studied at home at a later time.
I don’t know for sure if all the found and scanned materials have been edited yet. Anyway it was a huge pleasure and a special experience for me to feel so close to the tangible sources of this particular theologian and to bring with me a treasure trove of copied manuscripts and documents. In my view Paul Tillich was not only a ‘systematic’ theologian, but also a ‘systematic’ human being: I stood perplex at his meticulously storing of all his work. And in my opinion it shows clearly, that Paul Tillich was not only thinking ‘systematically’, but also worked and lived in the same way.
With gratitude to the staff of the Andover-Harvard Library for their help, I’ll conclude my account now with my intention to carefully examine the relevant materials that I have brought home with me, in the hope that it will also benefit the Church(es) in the Netherlands.
2013, April
Dr Cees Huisman, Meppel (The Netherlands)
www.dsceeshuisman.nl
Zin in wandelen
ZIN IN WANDELEN
In Meppel bewandelt men andere wegen
Inleiding
Wie wandelt ‘verwandelt’, wie wandelt verandert. Wandelen is goed voor de fysiek en ook voor de psyche. En als je met elkaar wandelt kom je nader tot elkaar en ontwikkelen zich nieuwe gezichtspunten. En er komt vaak ruimte voor andere denkbeelden. Het landschap, waarin men wandelt kan een metafoor worden van de situatie, waarin men zich bevindt en de kronkelpaadjes beginnen te lijken op de vele wendingen in je leven. En al wandelend wordt je hoofd leger en je hart voller.
Zin in wandelen
In 2009 heb ik in het kader van Vorming & Toerusting het initiatief genomen om te starten met “Zin in wandelen”. Gespreksgroepen, thema-avonden en bezinningsbijeenkomsten waren er al in overvloed en de animo daarvoor nam ook gaandeweg af. Veel gemeenteleden vinden het best boeiend om met elkaar in gesprek te gaan over het geloof en de betekenis ervan voor het leven (en de wereld), maar in een groep durft men er vaak niet zo openhartig over te praten. Een wandeling daarentegen maakt niet alleen de spieren los, maar ook de tongen.
Zo riep ik mijn gemeenteleden in september 2009 op om samen eens een wandeling te gaan maken. “Kom mee, naar buiten allemaal!” Wie zin had deed mee en de eerste keer meldden zich ongeveer 30 wandelaars.
De zaterdagmiddag leek mij het meest geschikte moment en zo wandelden wij toen door het landgoed ‘Dickninge’ en het was niet alleen gezellig en onderhoudend, het was ook zinvol. Op een andere, meer ontspannen manier was men met elkaar in gesprek over het leven, over de geloofsweg, die men bewandelde.
In perspectief
Het is interessant te zien, hoe in de Bijbel geloven en wandelen ook op elkaar betrokken zijn. Godzelf wordt als ‘wandelend’ door de Hof van Eden voorgesteld en van Henoch wordt verteld, dat hij wandelde met God. Tegen Abraham zegt de Here God: ‘Wandel voor mijn aangezicht en wees oprecht!’ En hoe ontroerend is het gesprek tussen vader en zoon, als zij op weg zijn naar de Moria? ‘Zo gingen die beiden tezamen’, uiteindelijk zwijgend en in afwachting van de dingen, die komen zouden (Gen. 22). Al wandelend komen de gesprekken op gang, maar de wandeling zelf is ook een metafoor geworden van de weg van het geloof.
Het gaan van de weg van de HEER is het gaan van de weg van de geboden. Het doen van de wil van God is hetzelfde als wandelen in de wegen van de HEER. De Godsvreze komt naar voren in een weldoordachte levenswandel. De joodse wet en traditie worden daarom wel aangeduid met het begrip ‘halacha’ en dat betekent letterlijk de weg, die men loopt of bewandelt.
Ook Jezus zelf was een echte ‘halachist’ of wandelaar. Samen met zijn leerlingen trok hij door het land van Galilea en Judea en onderweg voerde hij gesprekken met hen. En als een vreemde, derde persoon voegde hij zich bij die twee, die wandelden naar Emmaüs, waar hun de ogen opengingen voor de Opgestane! Hij was hun gespreksgenoot geweest zonder dat zij het wisten.
De eerste christenen werden ook wel aangeduid als mensen ‘van die weg’ (Hand. 9: 2).
Ook de bekende filosofische school de ‘Stoa’ ontleent haar naam aan de wandelingen, die men al filosoferend maakte temidden van de zuilengalerijen.
Kortom, al wandelend komt men nader tot zichzelf, de ander en God. (wordt vervolgd)
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
De natuur in
Voor mensen uit de stad is wandelen in de natuur ‘natuurlijk’ een verademing. Daar kan men frisse lucht inademen en daar komt men tot rust. De natuur is een geschikt decor om in te wandelen en het kan de wandelaar op hogere en andere gedachten brengen. Of men door een wandeling tot een spirituele ervaring komt lijkt mij te ver gezocht of te hoog gegrepen. Ik zie de wandeling an sich liever als een spirituele ervaring dan als een weg erheen. Het wandelen verbindt je met de ander en samen kom je soms tot nieuwe inzichten of vergezichten. Wij trekken er niet op uit om net als Adam en Eva God in de natuur tegen te kunnen komen. Het zou ook naïef en pretentieus zijn om dat als ‘doel’ van deze activiteit te formuleren. Toch zijn onze wandelingen niet doel-loos en pretentie-loos. Niet voor niets heb ik deze gemeenteactiviteit “Zin in wandelen” genoemd. Men moet niet alleen zin in wandelen hebben – anders kan men beter thuis blijven – maar er zit ook een zin in, d.w.z. al wandelend kan er iets van zin oplichten, dat het leven goed is, dat het goed is er te zijn, omdat de hemel ons begroet (vrij naar Gez. 479).
Onze ‘natuurbeschouwing’ en onze ‘bedoeling’ lijken dan ook in geen enkel opzicht op die van bijv. Ds. J.F. Martinet, die in de 18e eeuw zijn kennis van de natuur inzette om de goedheid van God te demonstreren. Hij schreef een vierdelige “Katechismus der Natuur” (1778-1779), waarin hij op zijn manier voortdurend een verbinding aanbrengt tussen zijn geloof in God en zijn kennis van de natuur.
“De stille Uuren, myn lieve Leerling! welken ons thans vergund worden in deeze aangenaame Landstreek, zo wonder wél geschikt tot Natuurbeschouwingen, wil ik besteeden, Om U en my te verheffen tot den eeuwigen God, den aanbiddelyken Maaker van het Heeläl,...
De schoonheid en de volmaaktheid zyner Werken zyn zodanig groot, dat wy een streelend vermaak vinden, zelfs in de beschouwing van Boomen, van Weiden en van Wildernissen, waarin men anders waanen zou, dat hetzelve niet te vinden zou zyn”.
Wandelen, niet zweven
Nee, zo extatisch en didactisch begeven wij ons niet op pad. Wij blijven met beide benen op de grond en al geef ik meestal een gespreksthema mee of een regel van een lied, wij gaan nooit zweven. Dat is weer een heel andere tak van sport.
Eén van onze vaste deelneemsters zegt er dit over: “Wat het voor mij betekent?
In de natuur wandelen werkt sowieso heel bevrijdend: ik krijg lekker de gelegenheid "mijn bovenkamer te verfrissen". En dit te kunnen doen met een groep mensen waar je helemaal jezelf kunt zijn omdat je weet dat er over de basis van het leven gelijkgestemdheid is, werkt daar ook aan mee.
Daarbovenop komt nog eens het "thema", dat - weliswaar heel vrijblijvend - toch een dankbaar handvat is voor een goed gesprek.
Daarom werkt ‘Zin in wandelen’ voor mij mee aan het inhoud geven van het gemeente-zijn en de verbondenheid met elkaar te beleven”.
‘Zin in wandelen’ loopt van september t/m april en we gaan om de zes weken op pad. D.m.v. een melding in het kerkblad en een deelnemers-email-groep wordt de datum bekend gemaakt en vertrekt men vanaf het station (vast verzamelpunt) naar het startpunt van de uitgezette wandeling, die doorgaans anderhalf uur duurt. Bij stevige koude wordt er vaak voor warme chocomel gezorgd. Kortom, ‘Zin in wandelen’ loopt in Meppel als een trein!
Dr Cees Huisman, sinds 2000 PKN-gemeentepredikant in Meppel
www.dsceeshuisman.nl
Wurm in Juttepeer
In 2005 promoveerde Ds. Ph. L. Krijger op het proefschrift “De tragiek van de schepping”. Een bespreking daarvan maakte mij nieuwsgierig en ik schafte mij dat boek aan en las het aandachtig door. Omdat het thema van dit boek eigenlijk iedere gelovige aangaat, ja eigenlijk ieder mens, gelovig of niet, raakt dacht ik: ik wil dit boek eens bespreken met mijn gemeenteleden. In 2006 heb ik twee avonden stil gestaan bij het onderwerp van deze dissertatie, maar het op een wat vrije manier aan de orde gesteld. Het boek is op nogal wat punten te specialistisch en voor leken-theologen wat ondoorgrondelijk. Het begin was qua niveau en aanpak veelbelovend, maar hoe verder je in het boek komt hoe stroever het wordt. Daarom is het zo verheugend dat de auteur zelf een boekje heeft geschreven waarin hij e.e.a. bespreekbaar maakt voor de gemeente. Het is verschenen bij de PKN als Toerboekje onder de veelbelovende titel: Er zit een wurm in de juttepeer.
Ik stel u voor om aan de hand van dit boekje onze twee avonden in te vullen. Het bestaat uit vier hoofdstukjes, zodat we er twee per avond zouden kunnen behandelen.
Het eigenlijke onderwerp is simpel en moeilijk tegelijk. Het is eenvoudig, omdat het zo herkenbaar is en iedereen er mee te maken heeft: met de schaduwkanten van ons bestaan, het lijden en het kwaad in de wereld, in de schepping, in ons eigen leven. De moeilijkheid bestaat hierin, dat we nogal uiteenlopende houdingen innemen t.o.v. dat wat ons treft – varierend van berusting tot een gevecht aangaan. En in hoeverre laten wij ons in die houding bepalen door of inspireren door ons geloof in God, de Algoede, Schepper van hemel en aarde? Maar de moeilijkheid is vooral dat we naar een theologisch verantwoord antwoord zoeken en dat kan misschien met veel moeite geformuleerd worden, maar wat is het waard? Wat is het waard in mijn eigen omgang met het leed dat mij treft? De theorie kan kloppen, maar de wond in ons leven heelt er niet van. Daarmee relativeer ik meteen de waarde van theologische antwoorden of filosofische benaderingen, want uiteindelijk moet ieder mens op zijn of haar eigen manier een weg vinden en gaan door deze wereld, waarin hij/zij allerlei misere tegenkomt. Hoe je daarin staande blijft is niet alleen afhankelijk van een goede theorie, maar zal vooral ook het meegaan van een medemens, een partner, een steun in de rug van iemand anders, net zo belangrijk zijn. M.a.w. laten we ons ervan bewust zijn dat het hier gaat om het zoeken naar een weg in onze gedachten, en dat dat iets anders is dan die weg ook daadwerkelijk gaan, zoals het ook iets anders is om over het leed in de wereld te praten dan er werkelijk onder te lijden. U begrijpt het vast wel: ik kom hier twee avonden als theoloog-dogmaticus en niet als uw pastor. Toch kan e.e.a. ook nog wel pastorale uitstraling hebben, temeer omdat Ds. Krieger zijn boekje de ondertitel meegaf: theologische en pastorale notities bij het lijden.
Nu dan maar eens inhoudelijk van start gaan. En dan beginnen we met het gedichtje van Annie M.G. Schmidt (1911-1995) „Er zit een wurm in de juttepeer‟.
1. Er zit een wurm in onze juttepeer
Dat weten we nu zo zoetjesaan wel zeker.
Het ligt misschien, wie weet, wel aan de kweker
Of aan de groenteman, of aan het weer.
2. De ene mens denkt aldoor vol verdriet:
Hoe komt die wurm erin. Hij wil het weten.
De and‟re mens wil nooit meer peren eten,
Maar dat is overdreven, vindt u niet?
3. Dan is er altijd nog wel een man,
Zo een, die denkt de wurm er uit te krijgen
Door bovenmatig met zijn vuist te dreigen,
Maar nebbisj, zeg, daar schrikt die wurm niet van.
4. Er zijn er ook, die houden zo van fruit,
Dat zij de peer met wurm en al verslinden,
En zeggen dat ze ‟t overheerlijk vinden,
Maar in het donker spugen ze hem uit.
5. En daar in dat cafeetje zit er een,
Die zegt: het is geen peer. Het is een appel.
Ik zeg maar zo, wat maak je je te sappel,
Alla, ‟n wurm. Ik eet er maar omheen.
Het is een humoristisch gedichtje met een serieuze ondertoon. Want als je goed leest dan gaat het om onze mogelijke antwoorden op het kwaad in de wereld, in ons leven. Er is een zoektocht naar de oorzaak ervan: waar komt het kwaad vandaan? Dat is een filosofische en theologische vraag. In de Bijbel komen we die vraag ook tegen en antwoorden worden gezocht in de richting van God, de duivel of de mens zelf.
Of de vraag naar de keuze die je hebt om er mee om te gaan: alles slikken of eromheen eten. Wat is het beste? Wat kan ik het beste doen? En er is de houding van het verzet: hoe kan ik het kwaad overwinnen? Maar we lijken machteloos te staan tegenover het overweldigende kwaad.
Of er is ook de houding van “alles slikken”..het komt zoals het komt en het is goed, ook al is het kwaad. Maar is dat wel vol te houden? En dan tenslotte de mens, die erom heen, die de vreugde in het leven niet laat bederven door het kwaad.
Zo zet Annie Schmidt het probleem in de grondverf voor ons neer.
Al in de vroege kerk probeert men antwoord te geven op de vraag: waar komt het kwaad vandaan? “Unde malum?” zoals het in de theologische wereld klonk. Krieger bespreekt in zijn boek twee tegenpolen, die het probleem verhelderen: Marcion en Tertullianus.
Marcion werd geboren rond het jaar 85 in Sinope (havenstad t. Z. van de Zwarte Zee). Hij was behoorlijk rijk (reder) en schonk een groot bedrag aan de gemeente van Rome. Rond 140 vertrok hij naar Rome. In 144 stichtte hij een eigen kerk. Kenmerkend waren: strenge ascese (onthouding) en sterke bereidheid tot martelaarschap. Hij stierf rond 160. Hij had veel aanhang en in het oosten bleef zijn kerk tot de 6e eeuw bestaan. Vergelijk dat even met de duur van de Reformatie (!) Marcion vraagt zich af: hoe komt die wurm in de peer? Hoe kan het kwaad in de wereld bestaan en hoe zit het dan met de goedheid van God, de Schepper? M. kan het niet rijmen met de goedheid en de almacht van de ene God en daarom poneert hij twee goden – of een dualistisch godsbeeld. Er is een hoogste God en een scheppergod. De scheppergod is een mindere god, die de wereld incl. het kwaad geschapen heeft...materie is de bron van alle kwaad – dus de god die dit schept heeft het teweeg gebracht. M. is hierin verwant met gnostiek. M. stelt dat er ook een tegenstelling is tussen het O en NT. Zijn hoofdwerk gaat daarover en heet dan ook Antithesen: de scheppergod is de god van het OT, van Israel – die is grillig, willekeurig en hij heerst door het noodlot; hij is oorlogszuchtig en regeert door het recht van de sterkste.
De hoogste God, een en al goed, is openbaar geworden in Christus. In hem heeft het oude afgedaan en wie in hem is is een nieuwe schepping. Dus er is een tegenstelling tussen de God ven het OT en van het NT. M. en zijn volgelingen hebben een afkeer van de materiele wereld; zij zien zichzelf als vreemdelingen, hier beneen. De wereld is boos en de mens is er het slachtoffer van. Zonde is niet te verwijten aan de mens, het is zijn lot.
De rampen die mensen treffen zijn te wijten aan de grillige schepping. Daarom moeten de mensen hun heil zoeken bij Christus, bij de God van liefde en barmhartigheid. De marcionieten hebben geen eigen kerk meer, maar zijn ideeen leven op de een of andere manier nog wel voort. Herkent u e.e.a.?
Tertullianus (150-220) was een fel bestrijder van Marcion (Contra Marcionem). Geb. in Carthago, zoon van een romeinse officier, werd jurist – in 193 overgegaan tot het christendom – had bewondering voor de martelaren in zijn tijd. Met retorische middelen en met de scherpe pen van de jurist bestrijdt hij de leer van Marcion. T. wil niets van een dualistische god weten. God is een en enig! Verg. Deut. 6: 4. Er kan er immers ook maar een de enige zijn! (Logische redenering). Met ons gezonde verstand kunnen we God leren kennen en dat wijst erop dat de schepping goed is, in principe. Gods liefde en wijsheid zijn overal te bespeuren. Let eens op de harmonie en de schoonheid van de afwisseling der seizoenen. Dankzij Gods voorzienigheid en de „natuurwetten‟ heeft de mens een veilig huis om in te wonen. Er zijn wel dissonanten, maar eerder uitzondering dan regel. M. schrikt als een mens geboren wordt: weer een mens ten dode geboren onder de lotgevallen van de schepping besloten – maar T. ziet het als een wonder en is verrukt. T. ziet de mogelijkheden en de vrijheid van de mens om te kiezen voor het goede. De mens heeft een vrije wil, terwijl de mens door M. meer gezien wordt als iem. die vastzit aan zijn lot. Als het gaat om de vraag waar het kwaad vandaan komt dan wijst Marcion verwijtend naar de Schepper, maar Tertullianus zoekt het bij de mens zelf. De Schepper is goed, heeft alle macht en heeft ook voorkennis. Hem valt eigenlijk niets te verwijten. De zondeval mag je ook niet aan God verwijten: het is de mens zijn eigen schuld; het was/is zijn vrije wil. Ja, maar de mens had die vrijheid nooit moeten krijgen, zegt Marcion. Dat is te zwaar voor hem; hij kan het niet aan. Maar volgens T. moet je de mens niet beklagen, maar aanklagen. Hij is schuldig, niet een slachtoffer. Zo verweert T. zich tegen het fatalisme (zoals dat in gnostische kringen opgeld deed). Een andere vraag die hiermee opkom is: hoe zit het met het geschapen zijn naar Gods beeld. Zijn Geest te hebben...volgens T. is er sprake van een briesje (adflatus), niet de spiritus zelf: er is een onderscheid. Kortom, het kwaad zit niet in God, niet in de materie, maar in de men zelf, zijn vrije wil. T. ziet het kwaad graag als een straf of als een pedagogie om het goede te gaan doen. Hierin lijkt hij aan te sluiten bij de filosofie van de Stoa. Marcion en de Epicureers menen dat God geen goede Schepper is. Kijk eens naar die lastige insekten. Stoicijnen antwoorden: dankzij de insekten worden we op tijd wakker. Marcion zegt ook ergens: hoe kan een goede God nu zulke vervelende, nutteloze beestjes maken. Irenaeus zegt: waarom wijs je met de vinger naar de Schepper. Maak zelf eens een insekt?! Tenslotte nog even terug naar het gedichtje van Annie M.G. Schmidt. Er is sprake van de gebalde vuist. Het verzet tegen het kwaad, dat zich kan uiten in een twistgesprek met God, bijv. in de Psalmen en in Job. Job beschuldigt God van onrecht, roept hem ter verantwoording. Het is niet eerlijk. Het is een gebalde vuist van Job e.a., maar het kwaad schijnt zich er weinig van aan te trekken.
Er kan ook sprake zijn van berusting. Alles slikken: goed en kwaad als voortkomend uit Gods hand. Zie bijv. Zondag 10 van de HC. Ook ziekte komt van God? Breekt het je niet op als je de wurm en de peer zo opeet? Het relativisme stelt dat er geen sluitende theorie te vinden is. Zie bijv. Het boek Prediker: er is geen logica in het leven. Geniet van de mooie dingen en probeer er het beste van te maken. Leef onder/in je loofhut en heb eerbied voor God en zijn geboden!
Enkele gespreksvragen:
1. Hoe werd er bij u in de gemeente gepreekt, gebeden, gezongen toen de tsunami ZO- Azie trof? Of bij een andere ramp?
2. Bij de visie van Marcion: kunt u voor- en tegenargumenten noemen voor zijn visie?
3. Hetzelfde voor Tertullianus?
4. Welke van beide heeft uw voorkeur?
5. De gebalde vuist, de berusting of het relativisme: welke van deze drie spreekt u het
meeste aan?
Als we het over het kwaad hebben moeten we onderscheid maken tussen het morele en het fysieke kwaad. Her morele kwaad is het kwaad dat de mens doet. De mens heeft een vrije wil en kan kwaad doen. De HC stelde zelfs dat de mens geneigd is tot alle kwaad. Het zit in hem.
Het fysieke kwaad is het kwaad dat een mens overkomt, waar hij niets aan kan doen: lijden en dood, ziekte en rampen. Beide vormen van kwaad zijn wel gerelateerd. Het morele kwaad kan de oorzaak zijn/worden van fysiek kwaad. Bijv. roekeloze levensstijl en gezondheidsproblemen; slordige omgang met milieu en natuurrampen. Andersom ook: dat fysiek kwaad lijdt tot moreel kwaad (m.n. in oorlogstijd, wanneer men morele remmen verliest).
Marcion zei: omdat de mens zwak en broos is faalt hij ook. Dat geldt eigenlijk voor de hele werkelijkheid: de schepping is kwetsbaar en geneigd tot catastrofes: zo is de structuur van de werkelijkheid. In de kerk(leer) is vooral veel gezegd over het morele kwaad (de leer van de zonde), maar wij gaan het vooral hebben over het fysieke kwaad.
Hoe gaan we als gelovige mensen om met dit kwaad (dat ons en anderen treft)? Krijger zet drie benaderingen op een rij. Hij noemt dat modellen:
1. het harmoniemodel
2. het tragische model
3. het strijdmodel
In het harmoniemodel probeert men met het kwaad in te reine te komen, zodat men het uiteindelijk accepteert. Een bekende vorm van acceptatie is het leed dat ons treft te zien als “eigen schuld”. Ook al is het verband niet duidelijk of logisch aan te brengen: men zoekt een „verklaring‟ in de eigen tekortkomingen. En dat wordt dan teruggebracht in een soort theorie: “Waren er geen zonden, waren er geen wonden”. Rampen die gebeuren worden gezien als straf op de zonden. Wij tekenen doorgaans protest aan tegen deze zienswijze, maar in 1953 klonk deze gedachte vanaf vrijwel alle kansels. Men
had deze visie opgepikt uit de bijbel...m.n. veel profeten spraken zo, als het gaat om oorlogen, honger in het land, ballingschap. M.n. Deuteronomium heeft deze benadering als “leermodel” aan de man gebracht. In een soort zwart-wit schema wordt het volk Israel voorgehouden hoe te leven.
Zie Deut. 30: 15-20. Ook in de Klaagliederen van Jeremia komen we deze theologie tegen. In het NT wordt er genuanceerder mee omgegaan. Denk aan het verhaal van de blindgeborene: heeft hij gezondigd of zijn ouders? Jezus zegt: geen van beiden! Joh. 9: 2, 3.
Het kwaad dat mensen treft brengt hen tot schuldbesef en schuldbelijdenis en wellicht tot verandering van levensstijl? Zo geeft men het kwaad een plaats en wordt men er een beter mens van. Alleen de betrokkene en getroffene zelf zou deze visie kunnen huldigen: een ander kan iemand niet beschuldigen van zonden. Het is een persoonlijke keuze, een persoonlijk geloof in de omgang met God om e.e.a. zo te beleven.
Wat hier dicht tegen aan zit is: het kwaad is bedoeld als pedagogie en leidt tot loutering. “Wie dicht bij mij is, zit dichtbij het vuur en wie verre van mij is, is verre van het Koninkrijk”. Krijger citeert dit als een woord van Jezus uit een ander evangelie (van Thomas?).
Het lijden dat te maken heeft met de navolging van Jezus kan men opvatten als messiaans en louterend lijden. Wie Jezus volgt krijgt te maken met spot en tegenwerking en soms zelfs vervolging en dood (martelaarschap). Abraham moest zijn zoon offeren omdat hij God tot het uiterste wilde dienen.
Job wordt op de proef gesteld om te zien of hij wel van harte geloofde. Het is het vuur van de loutering en de beproeving dat de gelovigen treft.
Vraag is: Kun je alle lijden en smart in dit perspectief zien? Dus ook ziekte, ongeluk e.d. of alleen lijden dat verband houdt met de navolging?
Bijpassend citaat: Ps. 66: 3
Gij toetst ons, Gij beproeft ons leven
Zoals men erts tot zilver smelt,
Gij die ons aan het vuur ontheven,
Gelouterd voor uw ogen stelt.
Nu even een kort uitstapje naar het beroemde boek van Harold Kushner “Als het kwaad goede mensen treft” uit de jaren 80 van de vorige eeuw. Krijger heeft het niet over hem, maar ik wil hem en zijn visie toch even kort introduceren.
Wie is de veroorzaker van het kwaad ?
(uit de pers)
Als het kwaad goede mensen treft
'Het lijden komt niet van God. God weent met ons en strekt zijn armen naar ons uit, maar kan ons niet beschermen'. Dit was het uitdagend opschrift boven een vraaggesprek, dat opgenomen was in het februarinummer 1987 van 'De Stem", maandblad van de 'Verenigde
Protestantse Kerken in België'. De IKON had Harold S. Kushner uit Amerika laten komen om mee te doen aan een t.v. discussie. Deze rabbijn werd 'bevraagd' op zijn wereldberoemdboek 'Als 't kwaad goede mensen treft', waarvan in Nederland in februari 1987 binnen een tijdsbestek van vier jaar de eenentwintigste druk verscheen.
De eerste vraag in deze discussie stond in verband met de eerste uitspraak waarmee Kushner zijn godsbegrip formuleerde: het lijden komt niet van God. 'Dat klinkt ook niet erg rabbijns! In het Oude Testament gaat het toch om een God der wrake die de goddelozen bestraft en die van de godvruchtigen onderwerping en lofprijzing verlangt? Hoe kunt u die God, die ons eeuwenlang overgeleverd is, in overeenstemming brengen met diegene, waarvan u zegt dat Hij het lijden niet wil?'
Kushner deelt daarop mee, dat hij ook altijd in dit beeld van God had geloofd. Dit veranderde, toen hij zijn zoon Aäron op veertienjarige leeftijd aan een verschrikkelijke ziekte verloor. Zijn hele geloof in een almachtig en rechtvaardig God werd toen overhoop gegooid. Hij zegt dan: 'Ik blijf erbij dat als een kind in een vijver valt en verdrinkt, als een vader en echtgenoot bij een verkeersongeluk omkomt, en er is dan iemand, die zegt dat God dat gewild heeft, dan is hij degene die God neerhaalt. Ik geloof dat ik God groter, beter en lofwaardiger maak, wanneer ik zeg dat hij zoiets onmogelijk gewild kan hebben - dat het even verwerpelijk en smartelijk voor God is als voor elk van ons'.
De rabbijn uit Massachusetts in de V.S. kwam niet door een theologische studie tot het inzicht, dat God geen kwaad doet. Zijn godsbeeld werd verbonden met het goede mensbeeld. Ik kan mij dit voorstellen, omdat wij als christenen spreken over een Vader in de hemelen. Wij mogen op Hem lijken en wat wij niet met onze kinderen mogen doen, doet Hij niet met de zijnen. Wij ontheiligen Gods naam als wij Hem in oorzakelijk verband brengen met kwaad en ellende. Kushner vervolgt dan: 'Dat centrale idee van uw christelijke geloof, dat van de incarnatie (vleeswording), daar ben ik erg bevattelijk voor. God wordt alleen werkelijkheid als mensen goddelijke dingen doen. Zonder zijn vleeswording in de menselijke werkelijkheid is God alleen maar een abstract idee. Wanneer is God niet langer deel van het probleem maar wordt Hij deel van het antwoord? Niet wanneer God machtiger is dan wij, maar wanneer wij machtiger worden dan we gisteren waren'.
Zo breng je zelf in de chaos van het lijden een zekere harmonie aan: het is toch ergens goed voor en leidt tot stabiliteit.
De schepping is kwetsbaar
Het fysieke kwaad kunnen we in verband brengen met de kwetsbaarheid en de voorlopigheid van de schepping. Ons bestaan is nu eenmaal begrensd. Mensen kunnen ziek worden, oud worden en zullen uiteindelijk sterven. Ons bestaan is een bedreigd bestaan. Wat is de mens anders dan iets op de rand van het niets?
Daar kunnen we ons over opwinden, ons aan ergeren, het aanstootgevend vinden. Misschien wil men er aan ontkomen of denkt men vaak er bovenuit te kunnen stijgen. Zoals de overmoedige Icarus! Maar hij vloog zo hoog, dat de was van zijn vleugels smolt in de hitte van de zon en hij stortte naar beneden. Dat is natuurlijk een leerverhaal: mens, erken je beperkingen. Doe je dat niet, dan sla je te pletter.
Maar we kunnen er ook een stil verlangen naar het verloren paradijs in horen of een streven naar onsterfelijkheid.
We moeten leren leven met eindigheid en onvolkomenheid. Zo is ons bestaan. De rk theoloog Edward Schillebeeckx spreekt daarover n.a.v. de geboorte van een misvormde baby. Hij wijst het ten sterkste af wanneer men zoiets gaat zien als een straf op de zonde of als een les (goddelijke pedagogie). Niemand is daar verantwoordelijk voor. God en mens lijden er beiden onder, zo zegt S. Het hangt samen met onze eindigheid. Het enige wat ons te doen staat is ertegen strijden; het leed beperken en verzachten.
Schepping in wording
Het is de hervormde theoloog H. Berkhof geweest, die dit idee ook dogmatisch een plaats heeft gegeven door het fysieke kwaad te verbinden met de voorlopigheid van de schepping. Hij gaat ervan uit dat er nooit een gouden oertijd is geweest en bestrijdt de opvatting dat het leed pas in de wereld kwam door de zondeval. Het fysieke kwaad was er al lang voordat de mens op het toneel verscheen.
Maar het fysieke kwaad is niet alleen maar destructie en negativiteit: aardbevingen zijn wel verwoestend, maar op den duur geven zij ook vruchtbaarheid. Bij de dieren is er een struggle for life, maar zo wordt wel de voedselketen in stand gehouden. Deze gedachte lijkt erg veel op het 18e-eeuwse fysico-theologische standpunt. In die tijd vond men o.i.v. de filosoof Leibniz dat men leefde op de best mogelijke wereld en dat God alles doelmatig had geschapen. Alles had een doel en was gericht op het welzijn van mensen. Waarom is het gras groen? Omdat dat het beste voor onze ogen is. Waarom zijn er vulkaanuitbarstingen? Omdat dat leidt tot grotere vruchtbaarheid. Bekend werd het werk van de Zutphense predikant Ds. Martinet met zijn De Katechismus der natuur.
Had God geen andere, betere wereld kunnen scheppen? Blijkbaar niet. Hij wilde kennelijk, dat ook wij onze rol erin zouden spelen, als medescheppers. De schepping is niet kant en klaar gegeven, maar een wordend proces. We zijn onderweg. Volgens Paulus naar een nieuwe toekomst. Hij ziet de schepping zuchten als in barensweeen – Rom. 8:18-22. Het kreunen is negatief en pijnlijk – de geboorte is positief en verheugend. Iets een plaats geven? Maar is dit niet te mooi en te harmonieus gedacht? En wie kan zijn kleine leed in dit grotere perspectief bevredigend inpassen? Al deze pogingen om het leed een plaats te geven en op een bepaalde manier te harmoniseren breekt stuk op de werkelijkheid zelf. Waarom de dissonant niet laten staan/klinken? Zoals in de tuin van Yad Vashem in Jeruzalem, waar de holocaust wordt herinnerd, een klein beeldje staat van Rachel onder de titel The Silent Cry. Van Rachel wordt gezegd dat zij weigert zich te laten troosten (Jer. 31: 15 en Matth. 2:18). Rachel staat voor al het lijden dat niet te verklaren, ontroostbaar is – een stille schreeuw zonder harmonie. De uiteindelijke harmonie? Vanuit het geloof belijden wij dat ons leven zich voltrekt in het voorlaatste. Het laatste wordt bewaard door God, de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Eenmaal zal God alle tranen van de ogen afwissen (Openb. 21). Die harmonie is nog niet bereikt en zo leven wij in het voorlaatste met veel disharmonie. En bovendien vragen wij ons vaak vertwijfeld af of die toekomst wel ooit werkelijkheid zal worden. Hoe zouden al die verschrikkelijke gebeurtenissen ooit ten goede gekeerd kunnen worden? Of is de geschiedenis als een borduurwerk, waarvan wij alleen de achterkant zien? Hoe zullen slachtoffers zich verhouden tot hun beulen? Joodse midrasj over David en Goliath. Als David zich meldt bij de hemelpoort ziet hij tot zijn schrik dat ook Goliath daar rondloopt. Nee toch? denkt David, wat doet hij hier en hoe zal dat nu gaan. En dan zegt God: Ik wil dat jullie vrienden worden!
Gespreksvragen
Welke benadering spreekt u het meest aan?
Tegen welke pogingen tot harmonie verzet u zich het meest? Heeft dat te maken met persoonlijke ervaringen of t.g.v. bijbelinterpretatie? Gelooft u dat alles in het „eschaton‟ goed komt? Waarom denkt u van wel of niet?