Luther over 'het geloof' en wat ervan gemaakt is...
Luther over ‘het geloof’ en wat ervan gemaakt is...
Vijfhonderd jaar Reformatie-herdenking is een aanleiding en ook een aansporing om ons te bezinnen op de vraag, wat Luther c.s. bezielde, toen hij ‘het geloof’ (sola fide) zo centraal stelde: door het geloof alleen werd het nieuwe adagium, dat de verhouding tot God op een andere manier inkleurde dan voorheen. Luther had ontdekt, dat zijn eigen inspanningen en goede bedoelingen hem geen stap dichter bij God konden brengen en dat alleen Gods genadige toewending beslissend is. Dat te aanvaarden en te laten gelden noemt Luther zijn geloof.
Binnenkort (op 13 februari) zal ik op een Luther-avond in Meppel laten zien, hoe deze verfrissende ontdekking niet altijd even goed is bewaard en doorgegeven. In de 17e eeuw was het goud van de Reformatie aardig verbleekt en verkleurd. De periode van de Nadere Reformatie heeft – ongetwijfeld zonder dat te beseffen en met alle goede bedoelingen – weinig overgelaten van de vreugdevolle ontdekking van het ‘sola fide’ en alle accent kwam te liggen op de vrome mens: geloofde hij/zij wel goed en oprecht en kon het geloof voor God en mensen wel bestaan? Vragen over de zekerheid van het geloof komen dan op en verontrusten vele goed-gelovende mensen.
Aan de hand van de uitstekende studie van Nico T. Bakker “Miskende gratie” wil ik laten zien, hoe bijv. bij een theoloog als H. Witsius de glans van het ‘sola fide’ compleet verdoft en uitgedoofd is.
Ook wil ik aantonen, hoe de theoloog Paul Tillich de ontdekking van Luther opnieuw tot leven roept en d.m.v. andere omschrijvingen de glans van het ‘sola fide’ vernieuwd in het licht stelt.
Bij mijn voorbereidend speurwerk kwam ik in mijn boekenkast ook de dogmatiek van Wilfried Joest (Taschenbuch-edition 1987) tegen, getiteld “Dogmatik. Band 1: Die Wirklichkeit Gottes”. Joest leefde in Duitsland van 1914-1995 en hij was het grootste deel van zijn werkzame leven hoogleraar systematische theologie in Erlangen als opvolger van Paul Althaus. Hij is voor mij overigens verder een onbekende, maar al bladerend in zijn hoofdwerk kwam ik een interessante passage tegen, die bij de overdenking van wat ‘geloof’ is van belang is. Vaak wordt gevraagd: waar is je geloof op gebaseerd? En het enige (en) juiste antwoord is dan eigenlijk: nergens op! Het geloof is het fundament zelf! Het geloof fundeert, maar is zelf ‘grondeloos’. Tegenover de skepsis van buiten en de twijfel(s) vanuit jezelf sta je eigenlijk machteloos en weerloos: er zijn geen ‘redelijke’ gronden, die je geloof kunnen funderen, hoe vaak dat ook (tevergeefs) geprobeerd is.
Zijn korte, maar krachtige beschouwing daarover sluit hij dan zo af: “Die Zuversicht des Glaubens impliziert ein Betroffensein durch Wahrheit, die nicht gedanklich vergewissert werden kann”. Dat is volgens mij precies to-the-point en vat het Luthers geloofsbegrip tot in de kern samen.
Het volledige citaat uit Joest's Dogmatik, Bd 1, S. 46:
“Man muss hier klar sehen. Der Glaube, der seine gewisse Zuversicht darauf setzt, dass ihm der Selbstzusage Gottes in Jesus Christus der Grund gegeben ist, der ihn trägt, bleibt der Möglichkeit ausgesetzt, dass diese Zuversicht durch die Skepsis anderer und durch eigenen Zweifel angefochten werden und under Illusionsverdacht geraten kann, ohne dass dieser Verdacht durch theoretische Argumente, die den Skeptiker überzeugen müssten und den eigenen Zweifel überwinden könnten, zu entkraften ist. Weder dass in dem Menschen Jesus Gott selbst sein Glauben begründendes Wort gesprochen hat, noch dass Gott überhaupt im Gegenüber zu Mensch und Welt Wirklichkeit ist, kann auf diese Weise sichergestellt werden. Die Zuversicht des Glaubens impliziert ein Betroffensein durch Wahrheit, die nicht gedanklich vergewissert werden kann”.
In vertaling:
“Het luistert nauw hier: opgelet! Het geloof, dat zijn vaste vertrouwen hierop vestigt, dat ons een vaste, dragende grond onder de voeten gegeven is in de toewending van God in Christus Jezus, dat geloof blijft bloot staan aan de mogelijkheid, dat het door de scepsis van anderen en/of door onze eigen twijfel wordt aangevochten en dat ons geloof aangemerkt kan worden als (een) illusie. Deze aantijgingen kunnen niet met behulp van theoretische argumenten weerlegd worden en die zullen de sceptici ook niet kunnen overtuigen en evenmin kunnen die de eigen twijfel wegnemen. Dat God zelf in de mens Jezus zijn beslissende woord gesproken heeft, hetgeen ons geloof fundeert of dat God überhaupt als een Tegenover van de mens en de wereld een werkelijkheid is kan op deze wijze geenszins ‘bewezen’ worden. Het geloofsvertrouwen impliceert een geraakt zijn door een waarheid, die niet langs de weg van het denken vastgesteld of bewezen kan worden”.
Een nieuwe 'omslag'
Preek gehouden op de 1e zondag na Epifanie (8 januari 2017) in de Grote of Mariakerk te Meppel in een dienst van Schrift en Tafel n.a.v. Jesaja 42: 1-7 en Mattheüs 3: 13-17
Een nieuwe ‘omslag’
U bent er bij en ik ben er bij, als ik oog in oog kom te staan met die vreemde apostel, Johannes is zijn naam. Op een zeepkist staat hij te oreren, dat de wereld naar de bliksem gaat.
Zijn woorden slaan in als een bom en de mensen staan als aan de grond genageld. Donderpreken maken altijd veel indruk: het maakt angstige en onzekere mensen nog banger en onzekerder en anderen vinden het mooi als vooral anderen op hun falie krijgen. Ik sta altijd weer versteld hoeveel mensen op donderpreken afkomen: als vliegen op stroop.
Donderpreken zijn van alle tijden en ook in onze tijd treden profeten op, binnen en buiten de kerk, die in krasse bewoordingen en met indringende beelden laten zien, hoe de wereld er aan toe is, hoe wij ons milieu verpesten, de aarde opgebruiken en de dieren ‘onmenselijk’ behandelen. En dat kunnen we horen als een oproep tot ‘bekering’, een ‘wake-up-call’, een aansporing om een ‘omslag’ te maken!
U zult het misschien niet geloven, maar ik koester sympathie voor Johannes: Wel, vooral omdat dit soort donderpreken schokkend heilzaam zijn!
Allereerst wil ik er nog even op wijzen, dat het preken waren voor eigen parochie. Voor inwendig gebruik, zeg maar. Want vaak gaat het zo, dat men in de kerk hel en verdoemenis naar buiten toe predikt en zalvend (troostend) naar binnen…maar zo doet Johannes het niet. Hij komt met zijn snerpende preken naar zijn eigen mensen toe en zo stonden die brave kerkmensen ineens heilzaam in hun hemd. Ik zie het allang, zegt Johannes, jullie denken: ons kan niks gebeuren, wij zijn binnen, want wij zijn mensen van de kerk, wij zijn gedoopt, wij geloven en wij leven netjes…niks aan de hand. Laat maar komen dat vuur, het zal mij niet treffen.
En dan zegt Johannes: weet je wat nu eens echt verfrissend zou zijn. Dat je een stap naar voren doet en nog één en nog één…en zo het water in, geen grond onder de voeten meer, geen been om op te staan…daar ga je… kopje onder… in de Jordaan hier! Net zoals die heidenen, die mensen van buiten, die tot het geloof willen komen… u weet wel, die mensen die nergens aan deden of die er zo goddeloos op los leefden. Dat jij nu – net zo als zij – je laat dopen en eens helemaal opnieuw begint!
En zo gebeurde! Zodra de prediking tot dat ontdekkend inzicht leidt en je jezelf weer eens even als een buitenstaander en als aangesprokene ziet, dan is zo’n donderpreek evangelie, want ineens zie je: Ik ben er bij! Op heterdaad betrapt.
En zo dacht iedereen dat Johannes de messias was.
Bij de Jordaan gebeurt het…dat Jezus – zonder dat iemand er op let – ineens ook gedoopt is. Samen met het volk, dat in dikke rijen toestroomde, is ook hij er tussen gaan staan – onopvallend en onopgemerkt – en hij ging mede kopje onder. Hij blijft niet aan de kant staan, hij is niet begaan met uitsluitend zijn eigen lot…nee, solidair in de crisis, het oordeel, treedt hij naar voren en zegt: Hier ben ik! Ik ben er ook bij!
Wie ben jij? zo kan wel gevraagd worden. Ja, een goeie vraag en wie zou daar het antwoord op kunnen geven? Mattheüs vertelt het zo, dat er maar Eén is, die dat kan zeggen en dat is God zelf. Hij zegt: “Deze is mijn geliefde Zoon, in jou vind Ik vreugde! Mens naar mijn hart”.
Mattheüs vertelt het zo kinderlijk en onopgesmukt en hij weet natuurlijk niet dat wij er later zulke domme dingen over zouden gaan vragen, bijv. was die stem zintuiglijk waarneembaar enzo? En kon iedereen dat horen of alleen Jezus maar? Nee, als een kindertekening laat hij gewoon de hemel openspringen en in een wolkje zet hij de tekst, die God zegt en voor alle duidelijkheid tekent hij er ook nog een duif bij.
De Geest van hierboven komt hem aanwaaien en zet hem in vuur en vlam.
Waar komt die duif vandaan?, zo vraagt u zich misschien af. Wel, die duif is al heel lang aan het vliegen, vanaf den beginne, toen God de hemel en de aarde schiep en de Geest broedde op de wateren…scheppend, ordenend, tot leven wekkend. En als de vloed geweest is en Noach nog wat ronddobbert komt die duif alweer aanvliegen: land in zicht, roept hij a.h.w. uit. Kijk maar, hier is een takje! En hij vliegt ook langs Maria’s oor en gaat stilletjes op haar schoot zitten.
Stad en land vliegt deze duif af en inspireert mensen tot geloof, tot hoop en tot liefde.
Vandaag klapwiekt hij boven het hoofd van Jezus, man naar Gods hart…bijzonder is dat! En wij vallen op de knieën en zeggen: wat bijzonder bent u en wat goed van U, dat U zo bent.
En dan zegt hij: Dank je wel voor zoveel eer en bewondering, maar wacht even: Ik ben Zoon van God samen met jou. Ik ben toch met jou afgedaald in het water? Ik sta hier niet in mijn eentje, maar samen met jou, ja samen met alle mensen, de hele mensheid.
Diezelfde duif klapwiekt vandaag ook boven ons hoofd en diezelfde stem zegt ook tegen ons: jij bent mijn geliefd kind!
Misschien denkt u: ja maar, hoe kan ik dat weten? En wat moet ik dan doen? Wel, uit het water gekomen worden wij genodigd aan de Tafel en met open hand en open mond ontvangen wij de gaven van brood en wijn. Daar leven we van. En het is telkens weer het begin van een nieuwe ‘omslag’.
Oud en Nieuw
Overdenking gehouden tijdens de Oudjaarsdienst 2016 in de Oude Kerk n.a.v. enkele lezingen (Jesaja 43: 18-19, Lukas 4: 16-19 en 2 Korinthe 5: 17-19)
Oud en nieuw
Oud en Nieuw: het ene houden we voor gezien en het andere zien we naar uit. Het oude laten we maar voor wat het is of geweest is, het nieuwe begroeten we en omhelzen we.
Wat oud is is de verdwijning nabij. Dat geldt ook voor 2016. Het kan toegevoegd worden aan de annalen van de geschiedenis. En wie er op terugkijkt ziet een film van terreur, ongeluk, verdriet, pijn, ellende en hopeloosheid. Ik hoef de incidenten en gebeurtenissen, trends en gevoelens niet op te halen. Zij staan in ons geheugen gegrift. Iemand noemde 2016 een ‘annus horribilis’, een huiveringwekkend jaar.
Wat nieuw is moet nog gestalte krijgen, moet zich nog ontwikkelen en baan breken. Het is boeiend om te zien hoe gepsitst de oude profeet Jesaja op het nieuwe is. In Gods Naam kondigt hij het nieuwe aan: “Ik ga iets nieuws verrichten, heb je het nog niet opgemerkt?”, zegt de Eeuwige, “blijf niet staan bij wat eertijds is gebeurd, laat het verleden nu rusten”. Veel mensen hebben de neiging om in het verleden te blijven hangen door het te idealiseren, er naar terug te verlangen, te denken dat vroeger alles beter was, door steeds weer oude koeien uit de sloot te halen – nee, zegt Jesaja in Gods Naam, niet meer doen. Kijk vooruit en concentreer je op het nieuwe, op wat God al in werking gezet heeft. En dan gaat hij spreken over een weg in de woestijn...ja, dat lijkt een onmogelijkheid, maar het zal toch werkelijkheid worden. Een weg terug vanuit de ballingschap naar het land van belofte, een weg door de wildernis naar de toekomst, een weg vol tegenslag en weerstand misschien, maar het zal gebeuren, dat jullie thuis komen. Zo bemoedigt de profeet zijn volk in de ballingschap.
Zoiets mogen wij ook vanavond wel horen. Wij als mensen in deze wereld, wij als burgers van Nederland, wij als mensen van de kerk, wij blijven ook vaak hangen in het verleden en durven maar schoorvoetend de toekomst tegemoet te gaan. De weg is lang en de weg is krom, zo denken we vaak, maar God baant zelf een weg dwars door de wildernis heen. Het enige dat wij daarbij nodig hebben is een beetje geloof, hoop en een hoop liefde.
Met de komst van Jezus de Christus naar deze wereld is die nieuwe weg al ingezet. Met zijn verschijning is het nieuwe ‘zijn’, de nieuwe werkelijkheid aangebroken, waarover Jezus zelf sprak in de synagoge aan de hand van de oude profeet Jesaja: “...om aan armen het goede nieuws te brengen, vrijlating voor gevangenen, dat blinden weer helderziende worden en onderdrukten zullen opademen. Ja, zo wordt het nieuwe genadejaar van de Heer uitgeroepen, geproclameerd!”
Een soort jubeljaar, een feestjaar van bevrijding van schulden en opheffen van vaste verbanden, waaronder men zuchtte. Er begint iets nieuws te dagen – en als wij van oud naar nieuw gaan zullen we vooral daaraan moeten denken.
Dat nieuwe breekt zich meestal schoorvoetend baan, soms heel opzichtig en als in een stroomversnelling, dan weer heel verborgen en haast onzichtbaar. Maar het is vooral iets dat ons aangezegd, verkondigd moet worden en wat we vervolgens gaan zien, met ogen vol geloof en verwachting. Soms gebeurt het in het klein, soms in het groot.
Maar het nieuwe zal uiteindelijk de wereld omvormen en tot een plaats worden, waar ook God wil wonen en waar Hij zijn tent zal opslaan.
De nieuwe schepping is in aantocht....ja, wijzelf zijn die nieuwe schepping. Ja, het oude is voorbij en het nieuwe is al aangebroken. In Christus Jezus zijn wij nieuwe mensen geworden, wij zijn voorhoede van de nieuwe mensheid.
Paulus hoopte, dat in de oude wereld de gemeente van Christus een nieuwe voorhoede zou worden, die de richting zou wijzen naar een nieuwe toekomst.
Na 2000 jaar kerkgeschiedenis mogen we ons wel afvragen of hij niet te optimistisch is geweest. Wat is er van terechtgekomen? En heeft de kerk het niet al te vaak aangelegd met de machthebbers van de oude snit, de structuren van het oude bestaan willen handhaven en de nieuwe tijd gedwarsboomd?
Ja zeker, maar toch blijft overeind staan, dat wij een nieuwe schepping zijn, iets nieuws in deze wereld, gericht op de toekomst van het Koninkrijk Gods, kritisch t.a.v. al wat is, het oude, het bestaande, het natuurlijke – en zo, alleen zo zal de kerk in de wereld kunnen overleven en toekomst hebben, omdat zij zelf toekomst schept.
Vaak vragen mensen zich af: is de kerk nog wel van deze tijd? Ik zou daarop willen antwoorden: Nee, de kerk is niet van deze tijd en zodra zij denkt, dat wel te zijn mist zij precies, waartoe zij in het leven geroepen is, namelijk om symbool te zijn van een andere tijd of wegwijzer van de eeuwigheid.
We lopen voorop op de tijd, die komt en daarom is het zo veelzeggend dat onze tijdsbeleving niet zozeer bepaald wordt door de wisseling van het kalenderjaar, maar door het vieren van het kerkelijk jaar. Ons nieuwe jaar is al begonnen met de viering van Advent, doorlopend naar het Kerstfeest en zo voort, tot aan de zondag van de voleinding. Een nieuwe schepping is begonnen, een nieuwe tijd, een nieuwe wereld.
Heb je het al gezien, zo vroeg Jesaja aan zijn tijdgenoten...wij vragen het onszelf ook af: zien we er al iets van of blijven we hangen aan wat geweest is? Kijk, het oude is er nog wel, de oude gewoonten, de oude politiek, de oude spelregels, de oude conventies, de oude liedjes, het oude zeer, het oude wantrouwen, de oude angsten, maar kijk, het nieuwe breekt zich baan: nieuwe kansen, nieuwe plannen, nieuwe mogelijkheden, nieuwe verrassingen...een nieuwe schepping, niet ergens ver weg, maar hier voor onze ogen, in dit stervend bestaan, hier breekt het zich baan. Het oude gaat voorbij, het nieuwe komt er aan, ja is er al!
Dr. C. Steenblok 50 jaar geleden overleden
In memoriam Dr. Cornelis Steenblok
50 jaar geleden overleden
29 december 1966
Ik was dertien jaar oud toen en ik zat in de tweede klas van het gymnasium. Na mijn opa en oma was hij de derde dode die ik zag. Of eigenlijk de eerste, want toen mijn grootouders overleden was ik nog erg jong en ik kan mij er weinig van herinneren. Samen met mijn ouders bezocht ik de pastorie aan de Vredebest in Gouda om afscheid te nemen van onze ‘dominee’. Ik was een kind en voor mij was hij altijd de enige en echte dominee geweest. Ik kende geen andere en dat hoefde ook niet, want hij was er altijd (geweest), maar toen opeens niet meer. Alles leek ineens anders te worden, alles was voorbij.
Wat voorbij was gegaan dat was een gevoel van vanzelfsprekendheid en vertrouwdheid. Ik was een kind en ik wist niet beter en anders dan dat Ds. Steenblok onze dominee was en als ik bij mijn vader in de ouderlingenbank zat kon ik hem van opzij op de kansel zien, hoe hij stond te bidden en te preken en hoe hij met zijn enigszins hese stem de zegen uitsprak. Wat hij allemaal vertelde en verkondigde was mij volstrekt onduidelijk, onbegrijpelijk en niet toegespitst op het denk- en belevingsniveau van kinderen – en dat was ook niet erg, want ik had altijd een paar pepermunten in voorraad – maar wat ik tijdens die jaren, dat hij ‘mijn’ dominee was wèl meekreeg was een besef van ‘verheven mystiek’, van eerbied voor God en ‘het heilige’. In hoeverre dat te danken was aan zijn persoon en zijn manier van optreden is moeilijk te zeggen, maar zijn aanwezigheid in mijn jonge jaren heeft ongetwijfeld bemiddelend gewerkt in die zin, dat ikzelf een verband kan zien tussen beide. Hij was een man zonder capsones, bezat een grote eruditie (m.n. op het gebied van de theologie van de 17e en 18e eeuw), had een brede belangstelling (hij schreef het hele kerkblad vol en reageerde op allerlei gebeurtenissen in de wereld en de kerk) en hij stelde niet zichzelf, maar datgene waarvoor hij stond in de spotlights.
Als kind besefte ik dit alles (nog) niet, natuurlijk, maar mede dankzij de verhalen van mijn vader over hem, die hem jarenlang als ouderling van nabij had meegemaakt, ontstond er een beeld van hem in mijn geheugen, dat samengesteld was uit de genoemde componenten.
Ik heb hem niet alleen op de kansel bezig gezien (heel ingetogen en zonder veel opsmuk), maar ook in de kerkenraadskamer vóór de dienst – ik ging met mijn vader mee – en bij ons thuis, als hij op verjaarsvisite kwam bij mijn ouders en vanaf mijn 13e jaar tijdens het catechisatie-uur, maar dat was maar kort (van sept. 1966 tot november, toen hij steeds zieker werd en uiteindelijk eind december overleed). Hij was toen 72 jaar oud.
Dr. C. Steenblok is de (kerk)geschiedenis ingegaan als de stichter van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland, (in 1953 ontstaan) in de volksmond de ‘uitgetredenen’ genoemd. In verband met een meningsverschil over de ‘gereformeerde leer’ was deze afsplitsing van de ‘gewone’ Gereformeerde Gemeenten ontstaan en Ds. Steenblok speelde daarin een cruciale en leidende rol.
Terwijl Steenblok oorspronkelijk uit een andere kerkverband afkomstig was, namelijk dat van de Gereformeerde Kerken, waarin hij als predikant was opgeleid (Theol. School Kampen) en ruim 9 jaar lang de gemeente Lopik gediend had (1926-1935). Ook daar had zich een meningsverschil voorgedaan, dat had geleid tot zijn ontslag of afzetting (officieel: emeritaat). Hij wijdde zich vervolgens aan de studie, die resulteerde in een promotie aan de VU (1941) over ‘Voetius en de sabbat’. Daarna zocht hij aansluiting tot de Gereformeerde Gemeenten en trad in 1943 toe en werd ook docent aan de Theol. School (in Rotterdam) van dat kerkgenootschap.
Hoewel hij geen ruziemakend of –zoekend karakter had – voorzover ik weet – is zijn loopbaan als predikant niet zonder strubbelingen verlopen en kenmerkt dat zich voor een deel door strijd en verharding van standpunten. Zijn streven naar rechtzinnigheid ontaardde eigenlijk in een soort eigenzinnigheid met alle gevolgen van dien. Het eigen inzicht, hoewel voor een deel gebaseerd op piëtistische voorgangers, werd op den duur gelijkgesteld aan ‘de zuivere waarheid’, die bewaard en verdedigd moest worden en de naam van het eigen kerkblad ‘De Wachter Sions’ sprak in dat opzicht dan ook boekdelen.
Pas later ontdekte ik de onhoudbaarheid en eenzijdigheid van zijn standpunten en moest ik eigenlijk met tegenzin vaststellen, dat het ideaalbeeld, dat ik van hem koesterde, helemaal niet zo ideaal was. Zijn te vèr doorgevoerde rechtzinnigheid en al te consequente redeneringen leidden niet alleen tot misverstanden, maar ook tot verduistering van het Evangelie, allemaal onbedoeld en ongewild, natuurlijk.
Maar dat is mijn beeld achteraf en nadat ik zelf mijn weg door de kerk ben gegaan, afwijkend van de zijne, maar nèt als hij ook in een ander kerkverband dan waarin opgegroeid.
Tot mijn 13e levensjaar was Dr. Steenblok ‘mijn’ predikant, mijn gidsfiguur en ‘held’. Ik was een kind, toen, en wist niet beter...
Ik kan mij de dag van zijn begrafenis in Gouda nog haarscherp herinneren: zijn catechisanten waren de eersten, die achter de baar aanliepen, via de singels naar de Goejanverwelledijk. Het was 3 of 4 januari 1967 en het was koud en sneeuwerig. Op de rouwbrief had een verwijzing naar Jesaja 54 gestaan: “Want dat zal Mij zijn als de wateren van Noach, toen Ik zwoer, dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden gaan; alzo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer op u toornen, noch u schelden zal”.
En toen ik daar op de begraafplaats stond te kleumen heb ik heel even de regenboog aan de grauwe hemel zien staan!
Onvergetelijk en troostend moment.
Vandaar ook deze korte terugblik en herinneringen na 50 jaar.
Wachten op God
Deze column/meditatie verscheen in de Meppeler Courant van vrijdag 16 december 2016
Wachten op God
Advent is een tijd van wachten. Wachten op de geboorte van het Kerstkind, wachten op een nieuwe tijd, een nieuwe toekomst.
Wachten is moeilijk. De meeste mensen wachten niet graag. Want dan gaan ze onrustig worden, geprikkeld of gejaagd. Wachten in een lange rij voor de kassa bij de supermarkt is al een opgave. Wachten tot je huis verkocht is, is moeilijk. Wachten op de uitslag van een onderzoek in het ziekenhuis is zenuwslopend.
Het ongeduld en de bezorgdheid komen in je naar boven. Tijdens het wachten word je onzeker: zal het wel gebeuren? Zal de dag ooit aanbreken, dat mijn wachten beloond wordt? De wachters van Psalm 130 staan op de stadsmuur midden in de nacht elkaar moed in te spreken. Wanneer zal het eindelijk eens licht worden? Wij wachten op de morgen, de morgen, ach wanneer?
Onze tijd kenmerkt zich door ongeduld en heeft het eigenlijk verleerd om te wachten. Om te voorkomen, dat men lang moet wachten, haalt men het verwachte al naar voren. Rond de jaarwisseling trakteren we elkaar op oliebollen, maar we worden er al twee maanden mee om de oren gegooid. En u zult het zien en beleven, dat in de loop van februari of nog eerder de eerste paaseieren en paashazen al gesignaleerd worden. Men kan niet meer wachten. We leven in een instant-maatschappij: ik wil dit of dat en ik wil het nú! Dat heeft natuurlijk allerlei achtergronden en oorzaken, maar daar wil ik het nu niet over hebben. Wat ik wil onderstrepen is, dat de kerk een plek is (of in ieder geval wil zijn), waar het wachten nog in ere wordt gehouden. Uiteindelijk is het zo, dat we in de kerk leren om op God te wachten. Maar ook weer niet uitsluitend daar!
Want op God wachten betekent, dat wij verlangen naar de volheid van ons leven. Op God wachten betekent, dat wij ons leven als leeg, angstig en onvervuld ervaren en dat we vandaaruit hopen op vervulling, bevrediging en aanvaarding. Zoals de ene geliefde op de andere kan wachten en soms in dagen of jaren van gemis alleen maar verlangt naar de ander, zo is het ook met ons wachten op God en Gods wachten op ons. Misschien herkennen we ons verlangen niet altijd als een wachten op God, maar in de kerk leren wij onze leegte en ons gemis zó te verstaan. Het is God zelf, die het wachten op Hem bij ons teweeg brengt, zo geloven wij. We zouden God niet missen, als Hij er niet was en als wij geen idee van God hadden. Wachten op God is God hebben en Hem niet hebben.
Maar God kunnen we niet ‘hebben’ (evenmin als het geloof), maar ons geloof is ons verlangen naar Hem, dat voortkomt uit gemis. In die vreemde spanning vindt ons wachten plaats en zo zien wij uit naar zijn komst.
“Kom tot ons, de wereld wacht,
Heiland, kom in onze nacht”.
Ik ben toch zeker Sinterklaas niet...
IK BEN TOCH ZEKER SINTERKLAAS NIET...!
Geloven ze nog...? is de vraag, die ouders met elkaar bespreken bij de nadering van het Sinterklaasfeest. Als ze nog geloven dan moet er heel omzichtig over Sinterklaas gesproken worden en moet alles in het werk gesteld worden om dat geloof overeind te houden. De kinderen mogen niet merken, dat het pap is die stiekem iets in hun schoen verstopt of dat het eigenlijk de meester van school is, die verkleed als Sinterklaas in de deuropening verschijnt.
Maar er zal toch een dag aanbreken, waarop zij niet meer geloven. Dan is de mythe verbroken. Dan komen ze tot de conclusie, dat zij eigenlijk bedot zijn, dat het niet echt was. Het was een spel.
Geloven ze nog...? Diezelfde vraag doet zich voor bij het geloof in God en de sprong van Sinterklaas naar God is gemakkelijk gemaakt. Hoeveel mensen horen we niet beweren, dat geloof in God net zoiets is als geloven in Sinterklaas? Wie gelooft dat nu nog? Sinterklaas bestaat niet en God bestaat niet...dat ziet toch iedereen wel in?
Toen ik onlangs een gesprek zijdelings bijwoonde over de gewichtige vraag of Sinterklaas bestond of niet en al gauw het overstapje gemaakt werd naar al of niet geloven in God bracht ik naar voren, dat je best in Sinterklaas kon geloven zonder dat je geloofde dat hij bestond.
De oorsprong van het Sinterklaasfeest gaat terug op een vriendelijke bisschop en jaar in jaar uit denken we aan zijn gulheid voor kinderen en dat spelen we zo goed mogelijk na. Natuurlijk is de man bij jou aan de deur een verkleed iemand, maar hij staat daar wel voor iets, voor iemand: hij verbeeldt het karakter en de betekenis van een goedheilig man en hij inspireert tot goedheid voor elkaar en vooral voor kinderen.
Zo geloof ik in Sinterklaas, hoewel ik niet geloof dat hij bestaat. Of dat die man in de straat op dat paard echt Sinterklaas is. Nee, maar hij beeldt hem wel uit. Door de onechte heen zie ik de echte, door de zichtbare word ik verwezen naar de onzichtbare. En de onzichtbare is de enige echte!
Zouden we in dezelfde sfeer over geloof in God kunnen denken en spreken met elkaar, vooral met mensen, die zeggen niet meer in God te geloven? Zij geloven niet meer in de oude man met een baard op een wolk, maar betekent dat dat je niet meer in God kunt geloven? Misschien geloof je wel beter en anders in God als je dat soort beelden juist loslaat. Kom je tot geloof door geloof los te laten... En het was Meister Eckhardt die steevast tot God bad om hem vrij te maken van allerlei hinderende beelden van God, hoewel hij ook besefte dat we niet zonder kunnen, maar God valt nooit samen met de beelden die wij van Hem hebben of maken.
Hoe bid je als je niet in magie gelooft?
HOE BID JE ALS JE NIET IN MAGIE GELOOFT?
Door Rebecca Todd Peters (op het Progressive Christian Patheos Blog)
De Patheos-blogs, waarop ik een abonnement heb, geven vaak verrassende en pastorale adviezen voor mensen, die zijn vastgelopen met traditionele opvattingen en gebruiken. Zo vond ik vandaag dit mooie artikel van Rebecca Todd Peters, dat ik hier in vertaling ter lezing aanbied.
Mijn oudere zus kreeg onlangs te horen, dat zij kanker had. Na allerlei onderzoeken en operaties bleek, dat er weinig aan te doen was. Uiteindelijk was zij opgegeven, uitbehandeld. Zij is pas 51 jaar oud. Haar eerste kleinkind was zojuist geboren. Zoveel om voor te leven! Een waar woord voor alle mensen, die te vroeg sterven. Wij hebben de kans ouder te worden dan vele van onze voorouders en daarom verwachten wij ook allemaal te kunnen genieten van onze ‘oude dag’.
Oog in oog met deze diagnose voor haar keek ik ook recht in de ogen van haar sterfelijkheid en uiteindelijk ook die van mijzelf. Dat is niet gemakkelijk. Ik ben mijn leven lang al christin, doe al jaren dienst als presbyteriaans predikant en ik ben beroepshalve ook ethicus. Ik heb een rijk spriritueel leven en verdiep me graag in de Schrift en in theologische teksten en ideeën. Ik heb een sterk rechtvaardigheidsgevoel en eerbied en ontzag voor de wereld, zoals die is en ik erken de aanwezigheid van het heilige in de wereld en in mijn dagelijks bestaan.
Als gezin zeggen we dikwijls dank voor de maaltijd, voor ons eten en voor alle mensen, die meegeholpen hebben dat het op tafel komt. We zeggen dank voor ons gezin en allen die aan tafel zitten en we denken aan hen, die er niet bij kunnen zijn en soms ver weg zijn. En we brengen onze zorgen en moeiten voor Gods aangezicht en vragen aan de Hoogheilige om hulp en leiding en zo proberen wij ons dagelijks leven in geloof te leiden.
Maar kanker is toch een ander verhaal. Op de drempel van onze sterfelijkheid zie ik mijzelf ineens wankelen tussen het simpele geloof van mijn kinderjaren, waarin ik mij een God wens, die haar kan genezen en mijn meer volwassen geloofsperspectief, waarin ik de verwoestende theologische implicaties doorzie van het geloof in een God, die haar zou kunnen genezen, maar er blijkbaar voor kiest haar te laten sterven.
Met het ouder worden ben ik het geloof in de magische God kwijtgeraakt. Als kind waren mijn gebeden altijd gericht tot God om dingen ‘te doen’ voor mij, vroeg ik God de zieken te genezen en de hongerigen te voeden of een einde aan het onrecht te maken. Dat is het je God voorstellen als een Wezen, die op een sprookjes godmoeder lijkt, die de macht heeft om bepaalde wensen van ons in vervulling te laten gaan, als we maar nederig genoeg zijn en ze zo wel verdienen.
Dit soort ‘verstaan’ van God (dit Godsbegrip) schiet op allerlei vlakken ernstig tekort. Als wat ik aan God vraag niet gebeurt volgt daar blijkbaar uit, dat ik het op een of andere manier niet waard ben en dat God ervoor gekozen heeft het mij niet te geven. Of, ik ben het wel waardig, maar God is grillig en besluit eenvoudigweg om mijn wens niet in vervulling te laten gaan. Een andere mogelijkheid is, dat God het te druk heeft om zich bezig te houden met mijn armelijke leven en wensen.
Misschien is nog wel het meest gevaarlijke dit geloof, dat indien ik krijg wat ik wens, dat dat dan een teken is, dat ik een door God gezegende ben. Van de weeromstuit zijn alle anderen, die niet krijgen wat zij vroegen, niet-gezegenden door God.
Dit hele redenerrcircus heb ik ook een keer horen weerleggen, doordat men zei, dat God al onze gebeden beantwoordt, maar dat het antwoord soms ‘Nee’ is. In al deze scenario’s is het beeld van God er één van een goddelijk wezen, dat hoogst veontrustend is. Een grillige God, één die er lievelingetjes op nahoudt, één die kan handelen, maar ervoor kiest dat niet te doen – ik heb het nodig gevonden om al deze Godsbeelden te verwerpen!
En zo sta ik daar samen met mijn zuster te staren in de afgrond...
Ons geloof in haar genezing is in de handen van de dokters en andere genezers, die voor haar zorgen de komende weken en maanden.
Ons geloof in onze familie is, dat we er zullen zijn, bij haar en voor elkaar, als zij de strijd tegen de bierkaai heeft te leveren.
Ons geloof in God houdt in, dat we weten, dat we er niet alleen voor staan, als we de afgrond inkijken. Mijn ervaring met het goddelijke is, dat er een heilige kracht in de wereld is die mijn begrip en macht teboven gaat. God is geen genie, Hij is geen sprookjes-godmoeder. God is geen welwillende vader in de hemel-Heer, die voor ons zorgt.
Ik ga ervoor om bij mijn zus te zijn. Ik zal haar hand vasthouden als ze weer aan de chemo moet. We zullen elkaar verhalen vertellen en we proberen onze angsten te overwinnen. We zullen lachen, huilen, elkaar vasthouden in onze kwetsbaarheid, gebrokenheid en angst. En we zullen niet alleen zijn!
Mijn gebed is, dat God bij ons zal zijn en ons kracht wil geven om voor elkaar tot een zegen te zijn. We zullen bidden om moed om samen onze vrees te boven te komen. Ik zal bidden om genade, dat we van elkaar houden en aardig voor elkaar zullen zijn en hoopvol als zij de uitdaging onder ogen moet zien van genezing en herstel of niet.
Het 'ongeloof' van Arjen Lubach bij "Zomergasten"
Arjen Lubach, atheïst en/of agnost?
Arjen Lubach was te gast bij Zomergasten op zondag 7 augustus. Hij is bekend geworden als schrijver en cabaretier en heeft als TV-programma “Zondag met Lubach”, een satirisch-komisch-kritisch programma, waarin hij gebeurtenissen en nieuwtjes van de week doorneemt.
Interessant werd het toen gevraagd werd naar zijn opvoeding en geloof. Hij vertelde, dat hij in Lutjegast was opgegroeid in een (gewoon) gereformeerd gezin en naar een ‘school met de Bijbel’ was geweest. Thuis werd wel eens uit de Bijbel gelezen en ook ging hij ’s zondags met zijn ouders mee naar de kerk. Allerlei liedteksten kon hij nog zonder moeite reciteren.
Toen hij 12 jaar was overleed zijn moeder en sindsdien (hoewel niet alleen daardoor) begon hij meer en meer afstand te nemen van het geloof in God. Toen hem gevraagd werd hoe hij God dan ‘zag’ kwamen beelden als ‘alziend, almachtig, algoed’ e.d. naar voren, maar dat kon niet zo zijn. De werkelijkheid en de wetenschap weerspraken dat overduidelijk. Het is maar de vraag of er zoiets als een Opperwezen bestaat, aldus Arjen, niemand heeft het ooit kunnen bewijzen. Het is kinderachtig om van ongelovigen te vragen om te bewijzen dat Hij niet bestaat. De bewijslast ligt bij hen, zo stelde hij triomfantelijk vast en daar was nog nooit iets zinnigs van terechtgekomen.
Waarom zou ik in allerlei zelfverzonnen sprookjes moeten geloven, terwijl ons gezonde verstand en de wetenschap voldoende helderheid bieden in hoe de wereld ontstaan is en in elkaar zit? Je kunt wel zeggen, dat er een theepot in het heelal rondvliegt, maar nog nooit is die door iemand waargenomen. Waarom zou ik zoiets geloven? Waarom zou ik dan in God geloven?, aldus Arjen Lubach. Zijn uitgekozen filmfragmenten over Uri Geller en Chopra moesten zijn standpunt nog eens hard maken: er is veel kwakzalverij, bedrog en quasi-wetenschap en daar moeten we ons niet door laten inpakken. Geloven in God is net zoiets als geloven dat je met mentale energie lepels en vorken kunt ombuigen. Allebei flauwekul!
De spirituele guru Chopra probeerde met behulp van de quantum-fysica het bestaan van God aan te tonen of aannemelijk te maken, maar zijn kennis betr. die wetenschapstak was dermate gebrekkig, dat enkele fysici hem de les lazen. Maar wat denk je als gelovige met behulp van dat gebied van kennis te bereiken? zo vroeg ik mij af.
Geloven en weten zijn twee verschillende ‘werelden’, zo wilde Arjen Lubach ook vooral onderstrepen. Weten en wetenschap gaan over harde feiten en bewezen inzichten, terwijl geloven zich bezighoudt met aannames, veronderstellingen, onzekerheden, vage verzinsels. Ook het terrein van de homeopathie behoort tot die categorie, zo liet Arjen weten. En zo werd de wereld heel netjes ingedeeld in vakjes en kwam de werkelijkheid er heel overzichtelijk uit te zien.
Maar Arjen leek mij toch een beetje teveel op iemand, die zijn kruit aan het verschieten is met een geweer, dat geen vizier heeft. Hij doet de bijbelverhalen af als zelfverzonnen sprookjes, zonder zich af te vragen, waarom die ‘sprookjes’ ontstaan zijn en verteld werden (worden) en welke betekenis die ‘sprookjes’ zouden kunnen hebben. Zijn kritiek is even onzinnig als van iemand, die zegt nooit meer een Donald Duck te willen lezen, omdat hij nog nooit eendjes heeft zien of heeft horen praten. Onzin! Weg ermee!!
Ook zijn ‘beeld’ van God is ‘naïef en mythisch’ en heeft als basis, dat we te doen hebben met een ‘bovennatuurlijke grootheid’, die zich echter niet vertoont en waarvan we het bestaan alleen maar kunnen aannemen. Geloven is in de opvatting van Arjen Lubach het voor waar aannemen van onbewijsbare en voor een deel onzinnige dingen.
Al eeuwen lang hebben veel nadenkende gelovigen en theologen erkend, dat we over God niet kunnen spreken als een ‘zijnde’, maar dat Hij de grond van alle zijn is en deze omvat. Paul Tillich vatte dat samen door te zeggen: “God is not a Being, but Being Itself”.
Geloven in God betekent niet zozeer, dat je aanneemt, dat er wel ergens een Hoger Wezen bestaat, helaas onzichtbaar en meestal onmerkbaar. Dat is ‘geloven’ reduceren tot ‘believing’ en Arjen’s kritiek daarop snijdt in zekere zin wel hout. Maar daar gaat het bij ‘geloven’ eigenlijk helemaal niet om. Geloven is niet zozeer aannemen, dat er wel iets is (maar ik weet het niet zeker en ik weet ook niet wat), maar is eerder te omschrijven als ‘gegrepen zijn door de overmacht van het Zijn’. Bij gebrek aan adekwate namen of bewoordingen kies ik daarvoor het woord ‘God’, een woord dat uit de lange religieuze traditie komt en waarin ik a.h.w. geboren en ‘gedoopt’ ben. Dat ‘overweldigd zijn’, dat ‘gegrepen zijn door wat mij ten diepste aangaat’ dat noemen we in de christelijke traditie geloof (faith).
Ook Albert Einstein had zo zijn bedenkingen tegen de mogelijkheid, dat er een persoonlijke God zou bestaan. In zijn optiek was dat een wetenschappelijke onmogelijkheid (net zo’n pretentieuze uitspraak als die van Chopra, maar dan vanuit de andere kant).
Ik citeer nu even wat Paul Tillich hem daarop antwoordde:
"The symbol of the Personal God is indispensable for living religion. It is a symbol, not an object, and it never should be interpreted as an object. And it is one symbol besides others indicating that our personal center is grasped by the manifestation of the inaccessible ground and abyss of being".
Arjen ontkent dus iets wat in wezen geen onderdeel van het christelijk geloof uitmaakt. Ieder weldenkend christen zou met hem moeten instemmen, dat het in het christelijk geloof niet over 'zo'n God' gaat. Maar als wij het woord ‘God’ in de mond nemen dan willen wij daarmee verwijzen naar het Geheim van ons leven en van de wereld en spreken we ook de hoop uit, dat deze werkelijkheid niet zinloos en betekenisloos is, maar voortgaat in de richting van het Koninkrijk. Op hoop tegen hoop! (naar Hoping against Hope van John D. Caputo). ‘God’ staat altijd in de vocatief (het is een ‘aanroep’!) en nooit in de ‘accusatief’, waarover je kunt redeneren zodat je God kunt ‘object-iveren’. Nee, Hij is het die mij in de accusatief zet en mij bevraagt: “Mens, waar ben je?” en “Mens, waar is je broeder/zuster?”
Dat zijn de vragen, die ertoe doen als het om geloven (faith) gaat en jouw manier van leven, jouw omgaan met mensen en de wereld, laten zien, in hoeverre jij die vragen hebt gehoord en serieus neemt.
Een gesprek met Arjen over wat ‘geloven in de kern van de zaak’ betekent zou een heel andere inhoud opleveren, denk ik. We zouden ons niet meer op het terrein van de fysica, metafysica en kennisleer bevinden, maar ons gaan begeven op het gebied van de levenskunst, ethiek en politiek, muziek en poëzie, waarbij hij en ik geen objectieve waarnemers en buitenstaanders meer zijn, maar existentieel betrokkenen, geen outsiders, maar insiders.
Als ik Arjen zo bevlogen heb horen redeneren over God, kerk en geloof dan denk ik, dat er ook in de kerken nog een hoop werk aan de winkel is. Hoe is het met de bespreking van de Bijbel in de zondagse erediensten en/of op de catechese gesteld? Ik vrees dat er te oppervlakkig of te onoplettend voorbijgegaan wordt (en is) aan de bedenkingen en kritische vragen van mensen als Arjen Lubach. Een meer doordachte respons en een doordringen tot de kern van waar het bij ‘geloven’ om gaat zouden veel frustratie kunnen voorkomen en tot wellicht minder zogenaamde ‘afvalligheid en ongeloof’ leiden.
Mensen als Arjen Lubach reken ik tot de niet-kerkelijke gelovige schare, die niemand tellen kan en hun kritiek zou moeten leiden tot een kritische reflectie over veel kerkelijk gedachtengoed, dat blijkbaar aanleiding geeft tot dit soort misvattingen.
Een gesprek over waar het werkelijk over gaat zou de zogenaamde kloof tussen gelovigen en niet-meer-gelovigen kunnen overbruggen en ook zouden veel miverstanden aan beide kanten opgehelderd kunnen worden. Helaas kruipt iedereen graag bij club- en soortgenoten op schoot en zo komt men doorgaans niet veel verder dan ronddraaien om en in zijn/haar eigen gelijk.
Een leerzaam programma, “Zomergasten”!
Kijk eens naar de lelies op het veld
Kijk eens naar de lelies op het veld
Op een verrassende en welsprekende manier probeert John D. Caputo aan te duiden, wat het betekent, wanneer wij God ter sprake brengen in de ‘schepping’ en in de geschiedenis. Zijn uitgangspunt vormen de beide scheppingsverhalen, toegeschreven aan P (Priestercodex) en aan J (de Jahwist) en zo kan hij onderscheid maken tussen het karakter van Elohim enerzijds (P) en Jahwe (J) anderzijds. Omdat Elohim het eerste woord heeft en spreekt zal dat ook in onze waarneming en beleving van de wereld van kracht moeten blijven om te voorkomen, dat wij wegzinken in moedeloosheid en treurnis vanwege alle misère in de wereld. Er waait inderdaad een gure wind vanuit het paradijs, maar vergeet het zachte waaien van de bries van de Geest niet, zoals o.a. zichtbaar wordt in de lelies op het veld.
Ik heb deze paragraaf zo goed mogelijk vertaald, zodat de lezer een indruk kan krijgen voor de manier waarop Caputo de bijbelteksten interpreteert en betrekt op de vragen van vandaag en ze bovendien in gesprek brengt met interpretaties uit het verleden.
Kortom, lezenswaardige stuff!
John D. Caputo, “The Weakness of God. A Theology of the Event” (2006)
pp. 176-181
Leven als de lelies op het veld en de bries, die vanuit het paradijs waait
Wat betekent het dan om te leven als de lelies op het veld?
Benjamin (Walter B.)[i] heeft eens gezegd, dat de geschiedenis een storm is die rechtstreeks uit het paradijs waait, een verwoestende wind, die enorme schade heeft aangericht de eeuwen door en puinhoop op puinhoop achterlaat. Dat is zondermeer waar en het is aantoonbaar altijd zo geweest, meteen vanaf het begin, ja zó waar, dat het er toe leidde, dat Jahwe – het lijkt er inderdaad op, dat Benjamin verwijst naar Jahwe’s uitbarsting in Gen. 3: 14-19 – zijn handen in wanhoop de lucht ingooit en zich voorneemt alles schoon te wassen en de hele geschiedenis opnieuw te laten beginnen (met geen aanwijsbare verbetering de tweede keer, overigens). Maar dat is toch maar het halve verhaal, alleen de tweede van beide vertellingen, die de Redactor niet zonder goede reden op de tweede plaats heeft gezet. Er is goed nieuws en slecht nieuws, maar eerst het goede nieuws en dan het slechte. Want er is ook nog een andere wind, de adem van een andere bries, die uit het Paradijs waait, de adem van een andere Geest, vriendelijker en zachter, hoewel op zijn eigen manier ook krachtig. Dat is de context waarin ik mijn visie op de lelies op het veld wil inbrengen, hetgeen nu volgt.
Als we God dan willen benaderen als een zwakke kracht, als een onvoorwaardelijkheid zonder soevereiniteit, als de machteloze macht van een roep en niet als ‘de Here der heerscharen’, die een leger op de been brengt tegen zijn vijanden, wat kan dan ‘het heersen van God’ in de tijd en in de geschiedenis mogelijkerwijs betekenen? Als Benjamin gelijk heeft, dat tijd en geschiedenis hun bloedige spoor trekken tot verwarring van de moralisten en tot verlegenheid van de theologen, in wat voor zin ‘heerst’ God dan over iets? En wat kan leven als de lelies op het veld mogelijkerwijs betekenen, als we niet denken dat God zal ingrijpen in onze zaken en de boosdoeners op hun nummer zal zetten en de rechtvaardigen zal oprichten? Wat zou het dan betekenen vertrouwen in God te stellen? Als de gelovige vertrouwt op God, wat kan God dan anders doen dan dat vertrouwen doet, dat (ook) iets teweeg brengt zonder God? Is er überhaupt wel vertrouwen (mogelijk), met of zonder God? Als de schepping, zoals ik heb voorgesteld, inderdaad een dobbelsteen-affaire is en de elementen aanduiders zijn van het onherleidbare risico van het leven, wat kunnen we dan nog leren van de lelies op het veld?
In mijn ‘strijd’ (argumentatie) tegen een interpretatie van God als het beginnende centrum van macht en van kosmische energie, die de heiligheid van God vestigt in de macht van de arche (het oer-begin) dan argumenteer ik m.n. tegen een thaumaturgische opvatting of beeld van God. In de wat soberder aankleding van Gods creatieve handelen, dat ik heb voorgesteld, komt er ook meer ruimte voor een zekere ‘machteloosheid’ van God, wanneer ik bijv. zeg, dat de scheppingsverhalen iets vertellen van een ‘inscriptie’ – door het gesproken woord avant la lettre – van een fundamentele goedheid in/van de dingen. Het goddelijke woord roept dingen in het leven in P’s vertelling en noemt het leven goed, maar kort erna vermoordt Kaïn Abel, waardoor meteen de leven-gevende daad van God omgekeerd wordt. Dus moest het woord maar blijven roepen, telkens weer opnieuw roepen (te binnen brengend), waartoe de dingen geroepen zijn om te zijn – namelijk levend (zijn) en niet dood, vruchtbaar, niet onvruchtbaar, gevuld, niet leeg. De schepping is niet een kant-en-klare daad, maar eerder een voortgaand proces van her-schepping (re-creatie). De daad van oorsprong gaat gepaard met het roepen van het woord ‘goed’, zodat het woord goed alles omvat en omarmt, maar het houdt de dingen niet absoluut in haar greep.
Wat mij betreft geeft “schepping” de wereld betekenis en belofte, en duidt het niet een oorzaak aan. Het is het werk van een woord (een ‘spreek-daad’ die een einde maakt aan alle spreken, of die juist op gang brengt!), en dat geeft de wereld betekenis. De scheppingsverhalen bieden geen natuurkundige informatie over of een metafysische verklaring van de oorsprong van het heelal, en dan nog wel één die zou kunnen concurreren met de astrofysica en waar de wetenschap rekening mee zou moeten houden. Nee, de scheppingsverhalen zijn schitterende poëzie, geen dubieuze metafysica of compleet denkbeeldige fysica. Zij beschrijven echter een poiesis in de zin van een gedicht, als een werk van religieuze verbeelding; het is beslist geen product van fysica of metafysica.
De wereld is ‘daar’ (er) – il y a, es gibt – leuk of niet leuk, met of zonder God, met of zonder een verklaring: zij was er altijd (al). Om Gertrude Stein een beetje te variëren: daar is er, daar. God is daar niet verantwoordelijk voor, dat de dingen er zijn. God verschaft een interpretatie. De naam van God bergt een gebeurtenis (event) van interpretatie in zich. In de vertellingen is het zo, dat de elementen er gewoonweg zijn, als een gegeven, als een voor-gegeven, voorondersteld, eeuwig in gezelschap van Elohim, die daarover nooit geraadpleegd werd. Dat staat niet ter discussie, er wordt nooit over gesproken of over onderhandeld. Dat is precies wat het vóór-bestaan van de elementen in de vertellingen betekenen, wat zij zeggen door niets te zeggen, wat het verhaal vertelt d.m.v. het feit, dat de elementen totaal niets zeggen. De elementen zijn letterlijk stom: niet dom, nietszeggend en betekenisloos, gewoonweg stil/zwijgend. Zij zijn niet absurd of chaotisch, alleen maar stil en woordenloos, onschuldig en vóór goed en kwaad, in één woord: ongeïnterpreteerd. Zij zijn niet de trop (te) of een anoniem gerommel – dat zou een anachronisme zijn, een retrospectieve illusie; zij zijn er gewoon, domweg, like it or not!
Echter, al het spreken komt van Elohim, Elohim is het ‘woord’, degene die spreekt, die betekenis introduceert, articulatie, begrip (aanbrengt). Binnen een strak monotheïsme is het zo, dat Elohim eigenlijk tot zichzelf spreekt, een soort goddelijke privé-taal spreekt (filosofen zullen je, op volstrekt legitieme gronden, vertellen, dat dit eigenlijk onmogelijk is, een tegenwerping echter die geen hout snijdt als je poëzie aan het lezen bent!). Historisch-kritisch bezien is hier nog een overblijfsel van het polytheïsme waarneembaar, waar Elohim overleg pleegt met zijn goddelijke raad(gevers) en zij stemmen er allen mee in om iets te scheppen in (naar) ‘ons’ beeld. Hoe dat ook zij, God is verantwoordelijk voor het ‘woord’, het werk van de taal, geeft betekenis, sens in de bubbele zin van het woord: zin en richting. Elohim spreekt een oordeel uit, een woord, een verdict, vere dictum, een zegening (benedictie), bene dictum, over de dingen; hij waardeert ze als ‘goed’. Elohim ontwerpt uitgestrekte en uitdijende universa en zeeën – en het is goed – en dan vervult Hij ze met levende wezens en de levende dingen en die zijn goed en Hij hangt lichten als lantaarns aan het hemelgewelf en ook dat licht is goed. En hij maakt mensen als levende wezens en maakt ze vruchtbaar zoals Hijzelf is en de menselijke vruchtbaarheid is goed!
Goed, goed, goed, goed, goed – zeer goed, Ja, ja! Dat is het woord, dat is de wereld! Dat is de interpretatie, de hermeneutiek. (Een andere interpretatie is die van Nietszche, dat de elementen geen weet hebben van goed of kwaad).
Zo is Elohim dus de reden ervan, dat de dingen goed zijn. Schepping is niet een beweging van niet-zijn naar zijn, een gedachte die het hart van de metafysici sneller doet kloppen, maar van ‘zijn’ naar ‘goed’, over het zwijgen van het zijn heen naar het spreken van ‘goed’, hetgeen het hart van de Hebreeuwse poëzie uitmaakt.
Dan vermoordt Kaïn Abel en vanaf dat moment begint de geschiedenis aan haar bloedige verloop. Een geweldige storm raast over de mensheid vanuit het paradijs over de uitgestrektheid van de geschiedenis, om Benjamin’s beeld te gebruiken. Gods werk was nog maar net begonnen: het woord van Elohim is op z’n best een voor-woord, zijn uitspraak niet veel meer dan een min of meer voortijdige aanloop tot een oordeel. De ‘roep’ moet opnieuw gezegd worden (re-called), telkens opnieuw. Want de geschiedenis heeft die inscriptie onleesbaar gemaakt, verwoest en bij tijden soms bijna uitgewist zelfs. Het geschreeuw van het eindeloze geweld de geschiedenis door heeft dat woord bijna tot zwijgen gebracht. Beschouw de verhalen over de schepping als een uitgestrekte kaart van de wereld, waarop het woord ‘goed’ met zulke enorme letters is ingegrift, uitgestrekt over zo’n enorme wijdte, dat we ze nauwelijks kunnen lezen. Hoe nader je de dingen bekijkt, hoe minder je ze ziet en hoe meer je alleen maar de rampen waarneemt.
God zegt ‘ja’, roept ‘ja’ tegen ons vanuit de verte, van een oneindige afstand. ‘Ja’ terugzeggen, mede onze handtekening zetten onder die van God, die hij heeft uitgeschreven over het oppervlak van de wereld, dat betekent niet dat wij dan rekenen op een of andere goddelijke interventie vanuit den hoge om de dingen hier beneden op te lossen. Het is om P’s majestueuze verklaring te bevestigen, opnieuw te bevestigen, dat wat God gemaakt heeft erg goed was, maar tegelijkertijd er rekening mee houden, dat de geschiedenis een bloederig verloop heeft gekregen, die dat geloof op de proef stelt door ramp op ramp te stapelen in een geschiedenis, die een eindeloze rij ruïnes laat zien. ‘Ja’ zeggen tegen God, zijn Naam aanroepen – en hier komen we echt tot de kern van de zaak – betekent niet tekenen voor een geloof, dat de natuurwetten op een magische wijze buiten werking stelt om het mogelijk te maken, dat God natuurrampen afwendt, of dat God bepaalde zaken in de geschiedenis verdedigt (en andere niet), bijv. van een land, een politieke partij, een godsdienst, een ras of geslacht om te laten zien, dat uiteindelijk één historische ‘zaak’ (kwestie) over de andere zal zegevieren.
God stuurt geen wervelstormen weg van het vasteland de zee op, net zomin als God een favoriet heeft in de Super Bowl, de NCAA Final Four of de World Soccer Cup wedstrijden. God is niet een machtige maar onzichtbare hand, die op een magische manier natuurlijke en historische krachten ombuigt naar zijn goddelijke doeleinden, zodat zij uiteindelijk precies uitlopen op datgene wat God gepland had, zolang wij maar geduldig genoeg zijn en bereid zijn alles op langere termijn te zien. Dit is een essentieel thaumaturgisch [ii]idee van God, dat de New Age boekenindustrie draaiende houdt en ook de Hollywood films over engelen, maar het is tevens een metafysisch idee, die stelt, dat uiteindelijk deze wereld de beste van alle werelden is of waar je althans op kunt hopen. Maar deze visie houdt geen stand tegenover de werkelijke en meedogenloze loop der dingen, niet als je kijkt naar het historisch verslag met een zekere onpartijdigheid en wanneer men het onfalsifieerbaar geloof terzijde schuift, dat uitgaat van de onweerlegbare aanname dat het goede nieuws goed nieuws is en bewijst dat God ons nauwlettend over ons waakt en dat het slechte nieuws ook goed nieuws is, omdat God met kromme lijnen toch recht kan schrijven of een mysterieus doel op het oog heeft, al is het op zijn verborgen goddelijke manier. De waarheid is echter, dat het slechte nieuws gewoon slecht nieuws is!
Maar wat hebben de lelies op het veld ons dan te vertellen in dit koele kosmisch-hermeneutische schema? De lelies zijn overblijfselen van het werk van Elohim, bloemen aanvankelijk door Jahwe in de tuin geplant, op plaatsen waar Elohim’s ‘goed’ tevoorschijn komt en raakt aan het oorspronkelijke plan, zoals een stukje zonlicht kan doorbreken door de wolken of water kan opborrelen naar de oppervlakte vanuit verborgen bronnen in een oase in de woestijn. De lelies opmerken is zoiets als het vinden van Elohim’s oude inscriptie in/op de aarde, die door de wind al lang geleden onzichtbaar was geworden.
De lelies op het veld zijn trekken, echo’s of restanten van het eerste ‘ja’, geuit door het woord. Zij getuigen van de overeenkomst, die Elohim maakte met de wereld en zij verzekeren ons dat die niet verbroken is. Zij vragen ons onze handtekening te zetten onder God’s ‘ja’ en erop te vertrouwen, dat de wereld ten laatste geen vijandige plek is, waaruit we zouden moeten wegtrekken, zoals de asceten of de oude gnostici, die dachten dat een transcendente God niet de auteur kon zijn van zo’n immanente puinhoop. De lelies op het veld verzekeren ons, dat de voorbijgaande schoonheid van de wereld en de vreugde, die het leven in zich bergt, niet overspoeld (behoeven te) worden door het zinloze en tragische lijden. Zij getuigen van het ‘goede’. Zie de lelies op het veld, merk het ‘goede’ op, dat Elohim heeft gemaakt en laat de hoop niet sterven. Het leven gaat door temidden van de ruïnes en de verwoestingen. Vertrouw in het ‘momentum’ van het leven, want Elohim heeft leven geblazen in de levenloze elementen en overal waar leven is, daar ademt de Geest! Het fundamentele contract dat wij hebben met het leven – “en Elohiem zag alles wat Hij gemaakt had en zie, het was zeer goed”- , dat op voorhand voor ons door Elohiem werd getekend, is niet verbroken en ons wordt niet meer en niet minder gevraagd dan ook onze handtekening eronder te zetten, om ‘ja’ te zeggen tegen de lelies op het veld. Hoewel dat wel ‘risky business’ is.
Neem één dag tegelijk en laat de levensadem door je heen gaan en laat de stormen van het kwaad je niet overweldigen. Zeg ‘ja’ tegen vandaag en laat morgen voor zichzelf zorgen. Morgen zullen we opnieuw ‘ja’ zeggen, wat er ook gebeurt. Vandaag is de dag, die de Heer gemaakt heeft, de dag om ‘ja’ tegen te zeggen en morgen, dat is de dag voor een nieuw ‘ja’ en zo komt alles terecht. Iedere dag zijn eigen ‘ja’. Voor iedere dag is er iets goed en iets kwaads, maar altijd in een bepaalde mate, op een proportionele manier. Neem niet de last van iedere dag op je nek en zit er niet over in de war of je wel krachtig genoeg bent om telkens ‘ja’ te zeggen. Als je de maat van het totaal probeert vast te stellen, van de hele geschiedenis, van de hele toekomst of van het hele verleden, dan bezwijk je daaronder. Het leven heeft meer iets van een herhaling: ja, ja, ja, elke dag weer, elke dag. Kom, Schepper Geest, ja. Vandaag is de dag die de Heer gemaakt heeft en ‘ja’ zeggen tegen vandaag is als het openhouden van de toekomst. Houd de toekomst open – en laat de last van het verleden los. Vertrouw op het moment van deze dag, zorg ervoor dat de toekomst jou niet opsluit en laat het verleden gaan, dat ons met knopen vastbindt en ons wil vastzetten.
Luister naar het woord dat door de lelies op het veld wordt gesproken, luister naar hun ‘ja’, het parole soufflé dat de bries van ‘goed’ door de dingen heenademt. De winden, die over de uitgestrektheid van de tijd heenwaaien zijn niet alleen de krachtige en verwoestende winden van Benjamin’s rampen, maar (ook) de vriendelijke bries van Elohiem’s ‘goed’, dat de tijden door klinkt en ons inspireert en onze harten opheft. ‘Goed’ is het woord, dat Elohim in den beginne uitroept, dat a.h.w. in een grote akoestische ‘shift’ ook ons voowaarts roept en ons vooruit lokt.
Het heersen van God, zijn bestuur, is in/op de wijze van het woord, en dat is de roep van God, de roep die ‘goed’ zegt, dat is het woord dat Elohim over de schepping blaast, een roep die alles verheft voorbij het zwijgen van het zijn, dat onze geest altijd neerslachtig dreigt te maken. De macht van God is de zwakke kracht van het woord, een betekenis, een zin, een uitnodiging, eerder een hermeneutische dan een fysisch of metafysisch heersen, een roep die ons boven onszelf en onze bezorgdheid over onszelf uittilt, die ons verzekert dat de wereld niet alles in alles is (het één en het al is). Want de stelregel van de wereld, ik bedoel datgenet waardoor de wereld beheerst wordt, de economie van de wereld, waarbij alles een prijs heeft en iedereen er alleen maar is om te betalen, wordt van binnenuit onrustig gemaakt door de lelies op het veld. De lelies op het veld vertegenwoordigen de dwaasheid van het niet allereerst zijn eigen belang te kiezen; zij laten de kracht van de machteloosheid zien, de zwakke kracht van iets dat onvoorwaardelijke schoonheid heeft.
De lelies op het veld leven helemaal ‘voor niets’, gratuit, bijna toevallig, zoals een geschenk, niet-economisch; en kijk eens hoe prachtig zij zijn ‘aangekleed’. Zij trekken er niet op uit om te gaan werken om geld te verdienen in het zweet ‘huns aanschijns’. Brutaal en dapper weerstaan zij de vloek van Jahwe, de vloek op het werken (Gen. 3: 14-19), de aankomende storm, die Benjamin aan voelde komen. Zij leven zomaar, zonder te werken en God zegent hen (dat moet wel Elohiem zijn) meer dan Salomo en David bij elkaar. De lelies op het veld zijn een ‘event’, een bestaan vol van ‘event’ en gratie.
Wees als de lelies, zonder waarom en zonder zorgen. Zij buigen en bukken onder het zachte lispelen van de bries en dat is de ruach Elohim, het zachte waaien van de Geest, die alle perioden doorwaait vanuit de schepping, die om ons geeft. Sta open voor deze gratie, dit gratuite, deze kans, misschien juist wel voor dit ‘misschien’ in het leven, dat het leven open houdt, in beweging. Zeg ja tegen de genade van de dag, laat de ketenen van het verleden gaan/los en houd de toekomst open, want vandaag is vol van leven, vervuld van genade, vol geest, een gratuite gift, waar de lelies van genieten.
Het leven is een riskante onderneming en wij zijn voortdurend bezorgd over de toekomst, over wat zal komen voor onszelf, voor anderen – en daarom moeten wij ons wel zorgen maken, maar we zouden ons zorgen moeten maken zonder bezorgd te zijn en dat doen in de naam van Elohim, die zei dat alles wat Hij gemaakt had ‘goed’ was. Morgen is het misschien beter of misschien ook wel slechter, maar dat is een andere dag. Vandaag is het de dag om ‘ja’ tegen te zeggen. Het leven is een prachtig risico en de lelies maken er prachtig deel van uit.
Voor de gelovige is Auschwitz – ieder Auschwitz, iedere moord en iedere etnische zuivering, de dood van ieder onschuldig kind – een onverklaarbare en niet te rechtvaardigen schending van het leven, een vergrijp aan Gods schepping, zoals met Kaïn (en Abel) begonnen is, die dezelfde toorn van Jahwe opriep en hem ertoe bracht de dag te vervloeken waarop de aarde gemaakt was. Auschwitz, ieder Auschwitz is een onheleidbaar en niet goed te maken verlies en zelfs God kan het niet ongedaan maken. En als soms ergens (toch) iets goeds uit voortkomt dan zou het nog een obsceniteit zijn te suggereren, dat dat of een verklaring of een rechtvaardiging ervan is. Moltmann heeft terecht gezegd dat Auschwitz het einde van iedere ‘theodicee’ betekent. Trouwens, zo’n goed einde (eind goed, al goed) zou voor de doden geen enkel voordeel opleveren, die immers te laat aankomen. God verhindert het kwaad niet vantevoren en evenmin kan God, zoals Petrus Damianus meende, achteraf het kwaad wegnemen nadat het feitelijk heeft plaatsgevonden.
God ‘gebeurt’ niet op het vlak van het zijn, maar op dat van de ‘event’; hij is de naam van een betekenis(geving) of van een interpretatie, niet een substantie (of ‘wezen’). De naam (van) God geeft het kwade een andere betekenis omdat het ons geloof geeft ten overstaan van het kwaad, een geloof dat sterker is dan de dood en machtiger dan het zwaard. Maar als dat zo is – en ik denk dat het zo is – dan moet de kracht van deze zwakke kracht nooit verward worden met een zwaard of een leger of met thaumaturgische 'oplossingen'.
Beschouw geloof, net als (de) schepping, als een soort akoestisch ‘event’. Het geeft ons oren om een aloude stem te horen, met een licht Joods accent, die ritmisch over de tijden heen resoneert: ‘goed, goed, goed, goed, goed, kortom, zeer goed’. Beschouw geloof als een meteorologisch gebeuren, gedragen door een bries, die vanuit het paradijs waait: zie de lelies op het veld, hoe ze wiegen op de wind. Zie, dat is de ruach Elohim[iii].
Geloven in de keuken
Preek gehouden in de dienst van Schrift en Tafel in de hervormde gemeente ‘De Ontmoeting’ in Nunspeet op zondag 17 juli 2016 n.a.v. 1 Samuël 1: 1-11 en Lukas 10 (slot).
Geloven in de keuken
In de Bijbel komen we heel veel dubbeltallen tegen: Adam en Eva, Kaïn en Abel, Abraham en Lot, Mozes en Aäron, David en Saul, Hanna en Pennina, Martha en Maria, de farizeëer en de tollenaar, de rijke (man) en de arme Lazarus enz. En vaak is het dan zo, dat de ene een pluim krijgt en de ander een standje. En wordt de één een voorbeeldfiguur om na te volgen en de ander een voorbeeldfiguur om afstand van te nemen. Wie de verhalen leest of hoort identificeert zich vaak met één van hen en meestal met hem of haar, die een pluim krijgt. Zo vertoeven we graag in de buurt van de tollenaar, van de arme Lazarus (ook al zijn we nog zo rijk), van de vrome Maria, want zij krijgen een beloning, een waardering en dat is het wat ons wel aanstaat.
In de lezingen van vanmorgen kwamen we vier vrouwen tegen, vier verschillende vrouwen, in verschillende posities en met verschillende ambities. En ieder van hen kan model staan voor een bepaald type mens of ieder van hen vertegenwoordigt een situatie, die herkenbaar is, ook in ons eigen leven.
Pennina was de vrouw, die het gemaakt had: succesvol, geliefd, moeder en ‘alles koek en ei’. Daardoor ook neerbuigend en kritisch naar anderen; geen aardig en meelevend mens, maar eerder egoïstisch en koel.
Hanna is iemand, die niet meetelt, een ‘lelijk eendje’ dat door niemand wordt opgemerkt en zelf haar weg moet zien te vinden. Kinderloos en toekomstloos.
In de tempel wordt echter alles anders: de rollen worden omgedraaid, want daar wordt helder, hoe het in het Koninkrijk Gods toegaat: de eersten worden de laatsten en wie onvruchtbaar was wordt een moeder in Israël. In het Koninkrijk Gods wordt het onmogelijke mogelijk en gaat alles onderste-boven en binnenste-buiten.
Maria en Martha worden ook neergezet als twee archè- of proto-typen: zij verbeelden ieder een manier van leven, een wijze van zijn. De ene is naar binnen gericht, denkt na over de vraag wat het leven nu werkelijk betekent en gaat daarover in gesprek met de grote Meester. Maria is iemand die behoefte heeft aan bezinning, diepgang en meditatie. Misschien overweegt zij wel in een klooster te gaan of zich helemaal af te zonderen, zodat ze niets anders aan haar hoofd heeft dan God en haar ziel.
Martha is een heel ander type. Zij is voortdurend aan het schrobben en boenen, aan het koken en wassen. Haar hoofd is altijd rood van inspanning en ’s avonds valt ze als een blok in bed en tijdens haar avondgebed valt ze al in slaap. Martha is een bezige bij en heeft weinig behoefte aan bezinning of verdieping. Ze ergert zich zelfs een beetje aan mensen, die alleen maar mediteren en zingen, studeren en getijden in acht nemen. Er moet brood op de plank komen, er moet gewerkt worden, want voor niks gaat de zon op.
Maria heeft het beste deel gekozen en Martha krijgt een standje. ‘Martha, prima dat je eten kookt en ons bedient, maar je bent eigenlijk wel wat al te oppervlakkig bezig. Je zou ook bij ons moeten aanschuiven’.
En zo is zij de geschiedenis in gegaan en nog steeds wordt Maria op een voetstuk gezet en Martha gekleineerd. Maria laat zien wat belangrijk is en hoe wij allemaal zouden moeten leven: we zouden een contemplatief leven moeten leiden, veel bidden en zingen, mediteren en stil-zijn met een boekje in een hoekje. Maria is het voorbeeld geworden van piëtistische vroomheid. En of iemand gelovig is wordt vaak – in de gesprekken, die we daarover hebben - afgemeten aan zijn of haar betrokkenheid bij de kerk en de kerkdiensten. ‘Praktiserend gelovige-zijn’ wordt gezien als een bezinnend en mediterend leven leiden en regelmatig naar de kerk gaan.
Maar nu wil ik toch vanmorgen even een lans (een lansje) breken voor Martha. Wat zij doet doet zij voorbeeldig. Haar leven is dienen. Zij denkt alleen maar aan anderen en hoe zij hun ten dienste kan zijn. Haar leven is één en al activiteit en zij brengt in de praktijk wat Maria alleen maar overweegt en bedenkt.
Als iemand een praktiserend christen (avant la lettre) is dan is het Martha wel. In haar doen en laten laat zij precies zien, wat christen-zijn in de praktijk van alle dag betekent. De vaat en de vloer, het bed en de tafel, het eten en het drinken zijn niet iets minderwaardigs of onbelangrijks. Nee, integendeel, het brood en de wijn doen er juist toe. Gods goede schepping is niet te verwaarlozen en verdient al onze aandacht. Wie met zijn hoofd in de wolken wil lopen heeft van het evangelie weinig begrepen.
Martha, jij laat zien, dat de werkelijke vroomheid geactualiseerd wordt in een leven van aandacht voor de ander en voor de concrete dingen. Een ‘vita activa’ kun je dat noemen.
Het is Meister Eckhardt, die wel bekende middeleeuwse mysticus, die als eerste aandacht heeft gevraagd voor Martha en haar manier van zijn en geloven, die de wat passieve en naar binnengerichte vroomheid van Maria verre overtreft.
Maar misschien is het eigenlijk niet zo zinvol om de beide manieren van leven tegenover elkaar te plaatsen en de ene te verheffen boven de andere. Beide zijn even waardevol, denk ik, en de ene kan niet zonder de ander. Alleen maar altijd actief zijn en praktisch bezig-zijn leidt tot kortademigheid en overspanning en altijd maar zingen en mediteren leidt tot zweverigheid, navelstaren en doe-loosheid.
Laten beide manieren van zijn elkaar liever aanvullen, dan kan het leven in de wereld een leven voor Gods aangezicht zijn.
Jezus zelf liet het zich allemaal welgevallen: hij hield van lekker eten en van een goed glas wijn, maar in de keuken tref je hem nooit aan, althans de evangelisten zwijgen er in alle talen over. Eén keertje, helemaal op het einde van het Johannes-evangelie, horen wij iets van zijn kookkunst en heeft hij iets bereid, waarmee hij zijn vrienden wil verrassen. Daar aan de oever van het Meer reikt hij hun als de Opgestane – ongetwijfeld naar een beproefd recept van Martha - brood en vis aan en zegt: Neemt en eet. Dit heb ik voor jullie klaargemaakt!