Logo dsCH 

smallbanner 2

Hier kunt u mijn weblog lezen
Hier publiceer ik mijn recente preken: reacties zijn altijd welkom! Zo kan deze weblog de functie van een voor- en nagesprek krijgen.
Als je wilt reageren op 'tekst en inhoud' van mijn weblog, klik dan op de titel van het betreffende artikel. Dan verschijnt een nieuwe pagina, waarop de optie "Reageer als eerste" staat vermeld.

line

vrijdag, 22 juli 2016 17:04

Kijk eens naar de lelies op het veld

Geschreven door 
Beoordeel dit item
(0 stemmen)

Kijk eens naar de lelies op het veld

 

Op een verrassende en welsprekende manier probeert John D. Caputo aan te duiden, wat het betekent, wanneer wij God ter sprake brengen in de ‘schepping’ en in de geschiedenis. Zijn uitgangspunt vormen de beide scheppingsverhalen, toegeschreven aan P (Priestercodex) en aan J (de Jahwist) en zo kan hij onderscheid maken tussen het karakter van Elohim enerzijds (P) en Jahwe (J) anderzijds. Omdat Elohim het eerste woord heeft en spreekt zal dat ook in onze waarneming en beleving van de wereld van kracht moeten blijven om te voorkomen, dat wij wegzinken in moedeloosheid en treurnis vanwege alle misère in de wereld. Er waait inderdaad een gure wind vanuit het paradijs, maar vergeet het zachte waaien van de bries van de Geest niet, zoals o.a. zichtbaar wordt in de lelies op het veld.

Ik heb deze paragraaf zo goed mogelijk vertaald, zodat de lezer een indruk kan krijgen voor de manier waarop Caputo de bijbelteksten interpreteert en betrekt op de vragen van vandaag en ze bovendien in gesprek brengt met interpretaties uit het verleden.

Kortom, lezenswaardige stuff!

 

John D. Caputo, “The Weakness of God. A Theology of the Event” (2006)

pp. 176-181

 

Leven als de lelies op het veld en de bries, die vanuit het paradijs waait

 

Wat betekent het dan om te leven als de lelies op het veld?

Benjamin (Walter B.)[i] heeft eens gezegd, dat de geschiedenis een storm is die rechtstreeks uit het paradijs waait, een verwoestende wind, die enorme schade heeft aangericht de eeuwen door en puinhoop op puinhoop achterlaat. Dat is zondermeer waar en het is aantoonbaar altijd zo geweest, meteen vanaf het begin, ja zó waar, dat het er toe leidde, dat Jahwe – het lijkt er inderdaad op, dat Benjamin verwijst naar Jahwe’s uitbarsting in Gen. 3: 14-19 – zijn handen in wanhoop de lucht ingooit en zich voorneemt alles schoon te wassen en de hele geschiedenis opnieuw te laten beginnen (met geen aanwijsbare verbetering de tweede keer, overigens). Maar dat is toch maar het halve verhaal, alleen de tweede van beide vertellingen, die de Redactor niet zonder goede reden op de tweede plaats heeft gezet. Er is goed nieuws en slecht nieuws, maar eerst het goede nieuws en dan het slechte. Want er is ook nog een andere wind, de adem van een andere bries, die uit het Paradijs waait, de adem van een andere Geest, vriendelijker en zachter, hoewel op zijn eigen manier ook krachtig. Dat is de context waarin ik mijn visie op de lelies op het veld wil inbrengen, hetgeen nu volgt.

 

Als we God dan willen benaderen als een zwakke kracht, als een onvoorwaardelijkheid zonder soevereiniteit, als de machteloze macht van een roep en niet als ‘de Here der heerscharen’, die een leger op de been brengt tegen zijn vijanden, wat kan dan ‘het heersen van God’ in de tijd en in de geschiedenis mogelijkerwijs betekenen? Als Benjamin gelijk heeft, dat tijd en geschiedenis hun bloedige spoor trekken tot verwarring van de moralisten en tot verlegenheid van de theologen, in wat voor zin ‘heerst’ God dan over iets? En wat kan leven als de lelies op het veld mogelijkerwijs betekenen, als we niet denken dat God zal ingrijpen in onze zaken en de boosdoeners op hun nummer zal zetten en de rechtvaardigen zal oprichten? Wat zou het dan betekenen vertrouwen in God te stellen? Als de gelovige vertrouwt op God, wat kan God dan anders doen dan dat vertrouwen doet, dat (ook) iets teweeg brengt zonder God? Is er überhaupt wel vertrouwen (mogelijk), met of zonder God? Als de schepping, zoals ik heb voorgesteld, inderdaad een dobbelsteen-affaire is en de elementen aanduiders zijn van het onherleidbare risico van het leven, wat kunnen we dan nog leren van de lelies op het veld?

In mijn ‘strijd’ (argumentatie) tegen een interpretatie van God als het beginnende centrum van macht en van kosmische energie, die de heiligheid van God vestigt in de macht van de arche (het oer-begin) dan argumenteer ik m.n. tegen een thaumaturgische opvatting of beeld van God. In de wat soberder aankleding van Gods creatieve handelen, dat ik heb voorgesteld, komt er ook meer ruimte voor een zekere ‘machteloosheid’ van God, wanneer ik bijv. zeg, dat de scheppingsverhalen iets vertellen van een ‘inscriptie’ – door het gesproken woord avant la lettre – van een fundamentele goedheid in/van de dingen. Het goddelijke woord roept dingen in het leven in P’s vertelling en noemt het leven goed, maar kort erna vermoordt Kaïn Abel, waardoor meteen de leven-gevende daad van God omgekeerd wordt. Dus moest het woord maar blijven roepen, telkens weer opnieuw roepen (te binnen brengend), waartoe de dingen geroepen zijn om te zijn – namelijk levend (zijn) en niet dood, vruchtbaar, niet onvruchtbaar, gevuld, niet leeg. De schepping is niet een kant-en-klare daad, maar eerder een voortgaand proces van her-schepping (re-creatie). De daad van oorsprong gaat gepaard met het roepen van het woord ‘goed’, zodat het woord goed alles omvat en omarmt, maar het houdt de dingen niet absoluut in haar greep.

Wat mij betreft geeft “schepping” de wereld betekenis en belofte, en duidt het niet een oorzaak aan. Het is het werk van een woord (een ‘spreek-daad’ die een einde maakt aan alle spreken, of die juist op gang brengt!), en dat geeft de wereld betekenis. De scheppingsverhalen bieden geen natuurkundige informatie over of een metafysische verklaring van de oorsprong van het heelal, en dan nog wel één die zou kunnen concurreren met de astrofysica en waar de wetenschap rekening mee zou moeten houden. Nee, de scheppingsverhalen zijn schitterende poëzie, geen dubieuze metafysica of compleet denkbeeldige fysica. Zij beschrijven echter een poiesis in de zin van een gedicht, als een werk van religieuze verbeelding; het is beslist geen product van fysica of metafysica.

 

De wereld is ‘daar’ (er) – il y a, es gibt – leuk of niet leuk, met of zonder God, met of zonder een verklaring: zij was er altijd (al). Om Gertrude Stein een beetje te variëren: daar is er, daar. God is daar niet verantwoordelijk voor, dat de dingen er zijn. God verschaft een interpretatie. De naam van God bergt een gebeurtenis (event) van interpretatie in zich. In de vertellingen is het zo, dat de elementen er gewoonweg zijn, als een gegeven, als een voor-gegeven, voorondersteld, eeuwig in gezelschap van Elohim, die daarover nooit geraadpleegd werd. Dat staat niet ter discussie, er wordt nooit over gesproken of over onderhandeld. Dat is precies wat het vóór-bestaan van de elementen in de vertellingen betekenen, wat zij zeggen door niets te zeggen, wat het verhaal vertelt d.m.v. het feit, dat de elementen totaal niets zeggen. De elementen zijn letterlijk stom: niet dom, nietszeggend en betekenisloos, gewoonweg stil/zwijgend. Zij zijn niet absurd of chaotisch, alleen maar stil en woordenloos, onschuldig en vóór goed en kwaad, in één woord: ongeïnterpreteerd. Zij zijn niet de trop (te) of een anoniem gerommel – dat zou een anachronisme zijn, een retrospectieve illusie; zij zijn er gewoon, domweg, like it or not!

Echter, al het spreken komt van Elohim, Elohim is het ‘woord’, degene die spreekt, die betekenis introduceert, articulatie, begrip (aanbrengt). Binnen een strak monotheïsme is het zo, dat Elohim eigenlijk tot zichzelf spreekt, een soort goddelijke privé-taal spreekt (filosofen zullen je, op volstrekt legitieme gronden, vertellen, dat dit eigenlijk onmogelijk is, een tegenwerping echter die geen hout snijdt als je poëzie aan het lezen bent!). Historisch-kritisch bezien is hier nog een overblijfsel van het polytheïsme waarneembaar, waar Elohim overleg pleegt met zijn goddelijke raad(gevers) en zij stemmen er allen mee in om iets te scheppen in (naar) ‘ons’ beeld. Hoe dat ook zij, God is verantwoordelijk voor het ‘woord’, het werk van de taal, geeft betekenis, sens in de bubbele zin van het woord: zin en richting. Elohim spreekt een oordeel uit, een woord, een verdict, vere dictum, een zegening (benedictie), bene dictum, over de dingen; hij waardeert ze als ‘goed’. Elohim ontwerpt uitgestrekte en uitdijende universa en zeeën – en het is goed – en dan vervult Hij ze met levende wezens en de levende dingen en die zijn goed en Hij hangt lichten als lantaarns aan het hemelgewelf en ook dat licht is goed. En hij maakt mensen als levende wezens en maakt ze vruchtbaar zoals Hijzelf is en de menselijke vruchtbaarheid is goed!

Goed, goed, goed, goed, goed – zeer goed, Ja, ja! Dat is het woord, dat is de wereld! Dat is de interpretatie, de hermeneutiek. (Een andere interpretatie is die van Nietszche, dat de elementen geen weet hebben van goed of kwaad).

 

Zo is Elohim dus de reden ervan, dat de dingen goed zijn. Schepping is niet een beweging van niet-zijn naar zijn, een gedachte die het hart van de metafysici sneller doet kloppen, maar van ‘zijn’ naar ‘goed’, over het zwijgen van het zijn heen naar het spreken van ‘goed’, hetgeen het hart van de Hebreeuwse poëzie uitmaakt.

Dan vermoordt Kaïn Abel en vanaf dat moment begint de geschiedenis aan haar bloedige verloop. Een geweldige storm raast over de mensheid vanuit het paradijs over de uitgestrektheid van de geschiedenis, om Benjamin’s beeld te gebruiken. Gods werk was nog maar net begonnen: het woord van Elohim is op z’n best een voor-woord, zijn uitspraak niet veel meer dan een min of meer voortijdige aanloop tot een oordeel. De ‘roep’ moet opnieuw gezegd worden (re-called), telkens opnieuw. Want de geschiedenis heeft die inscriptie onleesbaar gemaakt, verwoest en bij tijden soms bijna uitgewist zelfs. Het geschreeuw van het eindeloze geweld de geschiedenis door heeft dat woord bijna tot zwijgen gebracht. Beschouw de verhalen over de schepping als een uitgestrekte kaart van de wereld, waarop het woord ‘goed’ met zulke enorme letters is ingegrift, uitgestrekt over zo’n enorme wijdte, dat we ze nauwelijks kunnen lezen. Hoe nader je de dingen bekijkt, hoe minder je ze ziet en hoe meer je alleen maar de rampen waarneemt.

God zegt ‘ja’, roept ‘ja’ tegen ons vanuit de verte, van een oneindige afstand. ‘Ja’ terugzeggen, mede onze handtekening zetten onder die van God, die hij heeft uitgeschreven over het oppervlak van de wereld, dat betekent niet dat wij dan rekenen op een of andere goddelijke interventie vanuit den hoge om de dingen hier beneden op te lossen. Het is om P’s majestueuze verklaring te bevestigen, opnieuw te bevestigen, dat wat God gemaakt heeft erg goed was, maar tegelijkertijd er rekening mee houden, dat de geschiedenis een bloederig verloop heeft gekregen, die dat geloof op de proef stelt door ramp op ramp te stapelen in een geschiedenis, die een eindeloze rij ruïnes laat zien. ‘Ja’ zeggen tegen God, zijn Naam aanroepen – en hier komen we echt tot de kern van de zaak – betekent niet tekenen voor een geloof, dat de natuurwetten op een magische wijze buiten werking stelt om het mogelijk te maken, dat God natuurrampen afwendt, of dat God bepaalde zaken in de geschiedenis verdedigt (en andere niet), bijv. van een land, een politieke partij, een godsdienst, een ras of geslacht om te laten zien, dat uiteindelijk één historische ‘zaak’ (kwestie) over de andere zal zegevieren.

God stuurt geen wervelstormen weg van het vasteland de zee op, net zomin als God een favoriet heeft in de Super Bowl, de NCAA Final Four of de World Soccer Cup wedstrijden. God is niet een machtige maar onzichtbare hand, die op een magische manier natuurlijke en historische krachten ombuigt naar zijn goddelijke doeleinden, zodat zij uiteindelijk precies uitlopen op datgene wat God gepland had, zolang wij maar geduldig genoeg zijn en bereid zijn alles op langere termijn te zien. Dit is een essentieel thaumaturgisch [ii]idee van God, dat de New Age boekenindustrie draaiende houdt en ook de Hollywood films over engelen, maar het is tevens een metafysisch idee, die stelt, dat uiteindelijk deze wereld de beste van alle werelden is of waar je althans op kunt hopen. Maar deze visie houdt geen stand tegenover de werkelijke en meedogenloze loop der dingen, niet als je kijkt naar het historisch verslag met een zekere onpartijdigheid en wanneer men het onfalsifieerbaar geloof terzijde schuift, dat uitgaat van de onweerlegbare aanname dat het goede nieuws goed nieuws is en bewijst dat God ons nauwlettend over ons waakt en dat het slechte nieuws ook goed nieuws is, omdat God met kromme lijnen toch recht kan schrijven of een mysterieus doel op het oog heeft, al is het op zijn verborgen goddelijke manier. De waarheid is echter, dat het slechte nieuws gewoon slecht nieuws is!

 

 

Maar wat hebben de lelies op het veld ons dan te vertellen in dit koele kosmisch-hermeneutische schema? De lelies zijn overblijfselen van het werk van Elohim, bloemen aanvankelijk door Jahwe in de tuin geplant, op plaatsen waar Elohim’s ‘goed’ tevoorschijn komt en raakt aan het oorspronkelijke plan, zoals een stukje zonlicht kan doorbreken door de wolken of water kan opborrelen naar de oppervlakte vanuit verborgen bronnen in een oase in de woestijn. De lelies opmerken is zoiets als het vinden van Elohim’s oude inscriptie in/op de aarde, die door de wind al lang geleden onzichtbaar was geworden.

De lelies op het veld zijn trekken, echo’s of restanten van het eerste ‘ja’, geuit door het woord. Zij getuigen van de overeenkomst, die Elohim maakte met de wereld en zij verzekeren ons dat die niet verbroken is. Zij vragen ons onze handtekening te zetten onder God’s ‘ja’ en erop te vertrouwen, dat de wereld ten laatste geen vijandige plek is, waaruit we zouden moeten wegtrekken, zoals de asceten of de oude gnostici, die dachten dat een transcendente God niet de auteur kon zijn van zo’n immanente puinhoop. De lelies op het veld verzekeren ons, dat de voorbijgaande schoonheid van de wereld en de vreugde, die het leven in zich bergt, niet overspoeld (behoeven te) worden door het zinloze en tragische lijden. Zij getuigen van het ‘goede’. Zie de lelies op het veld, merk het ‘goede’ op, dat Elohim heeft gemaakt en laat de hoop niet sterven. Het leven gaat door temidden van de ruïnes en de verwoestingen. Vertrouw in het ‘momentum’ van het leven, want Elohim heeft leven geblazen in de levenloze elementen en overal waar leven is, daar ademt de Geest! Het fundamentele contract dat wij hebben met het leven – “en Elohiem zag alles wat Hij gemaakt had en zie, het was zeer goed”- , dat op voorhand voor ons door Elohiem werd getekend, is niet verbroken en ons wordt niet meer en niet minder gevraagd dan ook onze handtekening eronder te zetten, om ‘ja’ te zeggen tegen de lelies op het veld. Hoewel dat wel ‘risky business’ is.

 

Neem één dag tegelijk en laat de levensadem door je heen gaan en laat de stormen van het kwaad je niet overweldigen. Zeg ‘ja’ tegen vandaag en laat morgen voor zichzelf zorgen. Morgen zullen we opnieuw ‘ja’ zeggen, wat er ook gebeurt. Vandaag is de dag, die de Heer gemaakt heeft, de dag om ‘ja’ tegen te zeggen en morgen, dat is de dag voor een nieuw ‘ja’ en zo komt alles terecht. Iedere dag zijn eigen ‘ja’. Voor iedere dag is er iets goed en iets kwaads, maar altijd in een bepaalde mate, op een proportionele manier. Neem niet de last van iedere dag op je nek en zit er niet over in de war of je wel krachtig genoeg bent om telkens ‘ja’ te zeggen. Als je de maat van het totaal probeert vast te stellen, van de hele geschiedenis, van de hele toekomst of van het hele verleden, dan bezwijk je daaronder. Het leven heeft meer iets van een herhaling: ja, ja, ja, elke dag weer, elke dag. Kom, Schepper Geest, ja. Vandaag is de dag die de Heer gemaakt heeft en ‘ja’ zeggen tegen vandaag is als het openhouden van de toekomst. Houd de toekomst open – en laat de last van het verleden los. Vertrouw op het moment van deze dag, zorg ervoor dat de toekomst jou niet opsluit en laat het verleden gaan, dat ons met knopen vastbindt en ons wil vastzetten.

Luister naar het woord dat door de lelies op het veld wordt gesproken, luister naar hun ‘ja’, het parole soufflé dat de bries van ‘goed’ door de dingen heenademt. De winden, die over de uitgestrektheid van de tijd heenwaaien zijn niet alleen de krachtige en verwoestende winden van Benjamin’s rampen, maar (ook) de vriendelijke bries van Elohiem’s ‘goed’, dat de tijden door klinkt en ons inspireert en onze harten opheft. ‘Goed’ is het woord, dat Elohim in den beginne uitroept, dat a.h.w. in een grote akoestische ‘shift’ ook ons voowaarts roept en ons vooruit lokt.

 

Het heersen van God, zijn bestuur, is in/op de wijze van het woord, en dat is de roep van God, de roep die ‘goed’ zegt, dat is het woord dat Elohim over de schepping blaast, een roep die alles verheft voorbij het zwijgen van het zijn, dat onze geest altijd neerslachtig dreigt te maken. De macht van God is de zwakke kracht van het woord, een betekenis, een zin, een uitnodiging, eerder een hermeneutische dan een fysisch of metafysisch heersen, een roep die ons boven onszelf en onze bezorgdheid over onszelf uittilt, die ons verzekert dat de wereld niet alles in alles is (het één en het al is). Want de stelregel van de wereld, ik bedoel datgenet waardoor de wereld beheerst wordt, de economie van de wereld, waarbij alles een prijs heeft en iedereen er alleen maar is om te betalen, wordt van binnenuit onrustig gemaakt door de lelies op het veld. De lelies op het veld vertegenwoordigen de dwaasheid van het niet allereerst zijn eigen belang te kiezen; zij laten de kracht van de machteloosheid zien, de zwakke kracht van iets dat onvoorwaardelijke schoonheid heeft.

De lelies op het veld leven helemaal ‘voor niets’, gratuit, bijna toevallig, zoals een geschenk, niet-economisch; en kijk eens hoe prachtig zij zijn ‘aangekleed’. Zij trekken er niet op uit om te gaan werken om geld te verdienen in het zweet ‘huns aanschijns’. Brutaal en dapper weerstaan zij de vloek van Jahwe, de vloek op het werken (Gen. 3: 14-19), de aankomende storm, die Benjamin aan voelde komen. Zij leven zomaar, zonder te werken en God zegent hen (dat moet wel Elohiem zijn) meer dan Salomo en David bij elkaar. De lelies op het veld zijn een ‘event’, een bestaan vol van ‘event’ en gratie.

Wees als de lelies, zonder waarom en zonder zorgen. Zij buigen en bukken onder het zachte lispelen van de bries en dat is de ruach Elohim, het zachte waaien van de Geest, die alle perioden doorwaait vanuit de schepping, die om ons geeft. Sta open voor deze gratie, dit gratuite, deze kans, misschien juist wel voor dit ‘misschien’ in het leven, dat het leven open houdt, in beweging. Zeg ja tegen de genade van de dag, laat de ketenen van het verleden gaan/los en houd de toekomst open, want vandaag is vol van leven, vervuld van genade, vol geest, een gratuite gift, waar de lelies van genieten.

 

Het leven is een riskante onderneming en wij zijn voortdurend bezorgd over de toekomst, over wat zal komen voor onszelf, voor anderen – en daarom moeten wij ons wel zorgen maken, maar we zouden ons zorgen moeten maken zonder bezorgd te zijn en dat doen in de naam van Elohim, die zei dat alles wat Hij gemaakt had ‘goed’ was. Morgen is het misschien beter of misschien ook wel slechter, maar dat is een andere dag. Vandaag is het de dag om ‘ja’ tegen te zeggen. Het leven is een prachtig risico en de lelies maken er prachtig deel van uit.

Voor de gelovige is Auschwitz – ieder Auschwitz, iedere moord en iedere etnische zuivering, de dood van ieder onschuldig kind – een onverklaarbare en niet te rechtvaardigen schending van het leven, een vergrijp aan Gods schepping, zoals met Kaïn (en Abel) begonnen is, die dezelfde toorn van Jahwe opriep en hem ertoe bracht de dag te vervloeken waarop de aarde gemaakt was. Auschwitz, ieder Auschwitz is een onheleidbaar en niet goed te maken verlies en zelfs God kan het niet ongedaan maken. En als soms ergens (toch) iets goeds uit voortkomt dan zou het nog een obsceniteit zijn te suggereren, dat dat of een verklaring of een rechtvaardiging ervan is. Moltmann heeft terecht gezegd dat Auschwitz het einde van iedere ‘theodicee’ betekent. Trouwens, zo’n goed einde (eind goed, al goed) zou voor de doden geen enkel voordeel opleveren, die immers te laat aankomen. God verhindert het kwaad niet vantevoren en evenmin kan God, zoals Petrus Damianus meende, achteraf het kwaad wegnemen nadat het feitelijk heeft plaatsgevonden.

God ‘gebeurt’ niet op het vlak van het zijn, maar op dat van de ‘event’; hij is de naam van een betekenis(geving) of van een interpretatie, niet een substantie (of ‘wezen’). De naam (van) God geeft het kwade een andere betekenis omdat het ons geloof geeft ten overstaan van het kwaad, een geloof dat sterker is dan de dood en machtiger dan het zwaard. Maar als dat zo is – en ik denk dat het zo is – dan moet de kracht van deze zwakke kracht nooit verward worden met een zwaard of een leger of met thaumaturgische 'oplossingen'.

Beschouw geloof, net als (de) schepping, als een soort akoestisch ‘event’. Het geeft ons oren om een aloude stem te horen, met een licht Joods accent, die ritmisch over de tijden heen resoneert: ‘goed, goed, goed, goed, goed, kortom, zeer goed’. Beschouw geloof als een meteorologisch gebeuren, gedragen door een bries, die vanuit het paradijs waait: zie de lelies op het veld, hoe ze wiegen op de wind. Zie, dat is de ruach Elohim[iii].

 

 

 



[ii] Thaumaturgisch betekent ‘wonderbaarlijk’; het uitzonderlijke, bovennatuurlijke ingrijpen door een godheid.

[iii] Ruach is het Hebr. woord voor ‘Geest’ of ‘het waaien’.

Lees 2877 keer Laatst aangepast op zaterdag, 20 augustus 2016 15:35