Logo dsCH 

Luther misverstaan en herontdekt

Inleiding gehouden op de 2e Reformatie-avond in het herdenkingsjaar 2016-2017 in de Oude Kerk op 13 februari 2017 o.d.t. ‘de rechtvaardiging door het geloof bij Luther’

LUTHER MISVERSTAAN EN HERONTDEKT

Hoe kon het gebeuren, dat de geweldige ontdekking, die Luther na een lange strijd inviel, namelijk dat hij als zondaar gerechtvaardigd was voor God door het geloof en dat al was hij weliswaar gerechtvaardigd, hij niettemin tegelijkertijd zondaar bleef – hoe kon het gebeuren dat zo’n cruciale en vitale ontdekking, zo’n blij en vrij makende gift na verloop van tijd haar glans en zeggingskracht verloor, werd misverstaan en omgebogen werd tot iets anders?
Allereerst kwam dat doordat in grote delen van Europa na enige tijd iedereen het lutherse geloof ging belijden. Dat had alles met die tijd te maken en de manier waarop men aankeek tegen religie in een staat of samenleving. Wat voor Luther een existentiële ervaring was geweest, die hem zijn ontdekking had ingegeven en waaruit hij begon te leven, dat was op den duur voor de lutherse gelovigen meer een ‘leerstuk’ geworden, dat men op catechisatie had meegekregen als belangrijk.
Dus er is enerzijds de schakeling van de persoonlijke crisis en oplossing ervan bij Luther naar de verbreding van deze ontdekking naar het volk d.m.v. verplichting, vanzelfsprekendheid en onderricht, zoals dat allemaal met elkaar optrekt, wanneer we het hebben over een ‘civil reiligion’, zoals het lutheranisme was geworden vanaf de 2e helft van de 16e eeuw en daarna.
Maar anderzijds ging deze verbreding tegelijkertijd gepaard met een versmalling, omdat de oorspronkelijk vreugde niet meer gedeeld werd en omdat men in de leermethode de oorspronkelijke begrippen anders begon in te vullen en men te werk ging als bij een Alpha-cursus: dit zijn de uitgangspunten en waarheden en nu moet je dit geloven en alles is in orde. Rechtvaardiging door het geloof werd meer en meer ‘geloven om gerechtvaardigd te worden’.
Diezelfde ontwikkeling zien we in de calvinistische traditie en die heeft zich in ons land sterk ontwikkeld in de traditie van de Nadere Reformatie, waarvan ik als voorbeeld één vertegenwoordiger naar voren wil halen, namelijk Hermannus Witsius (1636-1708). Hij is predikant geweest in o.a. Leeuwarden en een groot deel van zijn leven werkte hij als hoogleraar theologie aan de universiteiten van Franeker, Utrecht en Leiden. Een invloedrijk man, die als dogmaticus de ontdekkingen van de Reformatie zodanig systematiseerde en herinterpreteerde, dat helaas van de oorspronkelijke gloed weinig overbleef.
De titel van zijn hoofdwerk is al veelzeggend: ‘De Oeconomia Foederum Dei’ ofwel ‘De Huishouding der Verbonden Gods’. Dat is natuurlijk een heel letterlijke vertaling, want we zouden zijn werk ook ‘de economie van belanghebbende partijen’ kunnen noemen. Het is een soort ‘huishoudboekje’ waarin beschreven wordt wat de een de ander verschuldigd is, wat de een van de ander mag verwachten, waar hij aanspraak op kan maken, welke heilsgoederen geleverd moeten worden op inbreng van geloof en wat is de verdienste van Christus?  Kortom, een minitieus uitgewerkt schema dat sterke verwantschap vertoont met de wijze van denken en doen van de kooplieden van de Amsterdamse grachtengordel en van de Haagse regenten, die handelscontracten en politieke verbonden (pacta) sloten, die daadwerkelijk ook iets opleverden.
Over die ‘economie’ van Witsius is in de jaren 90 van de vorige eeuw een prachtige studie verschenen van prof. Nico T. Bakker o.d.t. ‘Miskende gratie. Van Calvijn tot Witsius, een vergelijkende lezing. Balans van 150 jaar gereformeerde orthodoxie’.
Het is natuurlijk onmogelijk om in dit kader recht te doen aan deze studie, maar ik breng dit onderzoek toch even ter sprake, omdat wat hierin beschreven wordt evenzeer geldt voor de ontwikkeling binnen de lutherse traditie.
Wat is er overgebleven van de glans van Luther’s ontdekking, zo bondig en krachtig samengevat in de adagia ‘simul iustus ac peccator’ en de ‘iustificatio impii’? En als derde wil ik nog noemen het ‘sola fide’, een illuster drietal dat een onmiskenbare eenheid vormt bij het definiëren van waar het in de Reformatie om ging.
Bij alle nuanceringen en verschillen zou je toch kunnen stellen, dat de breed aanvaarde kerkleer in de lutherse en calvinistische traditie, uitwaaierend over bewegingen als de Nadere Reformatie, het piëtisme en ‘revivalism’, uitlopend in evangelicale en pinksterbewegingen, een slap aftreksel is van wat Luther ooit ontdekt had. Het gaat hier dus niet alleen om een terugblik op een voorbije periode, maar wat toen bedacht is werkt door tot op vandaag, tot in bijv. de nieuwe Bijbelvertaling aan toe.
Ik loop ze alle drie even langs en ik begin bij de middelste: de ‘iustificatio impii’, doorgaans vertaald als ‘de rechtvaardiging van de goddeloze’. Wat Luther hiermee wilde uitdrukken is, dat hij zichzelf had leren kennen als een ‘goddeloze’, een Godloze is misschien beter, iemand die vervreemd is van God en van zichzelf en dat hij niettemin zich door God aanvaard mocht weten. Er is geen sprake van enige verdienste van zijn kant – er is totaal geen sprake van een economie of een huishoudboekje – het is een vrije gift, die hem toevalt en die hij in geloof aanvaardt. Het is de barmhartigheid van God die beslissend is, niet Luthers vroomheid of geloof, ook niet zijn ‘los-zijn-van-God’, maar alleen genadige toewending van Godswege.
Wat we daarna zien gebeuren is, dat de ‘iustificatio impii’ stilletjes aan verandert in een ‘iustificatio pii’, de rechtvaardiging van de vrome, van de gelovige mens. Witsius ontwerpt een heel stappenplan, waarlangs de gelovende mens moet gaan om uiteindelijk gerechtvaardigd te worden. Was het bij Luther eerder een ‘shock-ervaring’ te weten door God gerechtvaardigd te zijn – een blijde en verrassende schok – bij Witsius en zijn theologengilde wordt het een proces, dat in stadia verloopt en waarbij men voortdurend de vinger aan de eigen pols moet houden om kunnen vaststellen, hoever men gevorderd is.
Het eerstgenoemde adagium ‘simul iustus ac peccator’ wijst op de gelijktijdigheid van het gerechtvaardigd-zijn en het zondaar-zijn. Je bent beide: zondaar en gerechtvaardigd. Het zondaar-zijn heeft te maken met je existentie, met je zo-zijn hier en nu. Het gaat daarbij niet zozeer om morele tekorten of het begaan van fouten en misstappen in je leven, maar eerder om een kwalificatie van je bestaan in deze wereld. In Luther’s optiek neemt God ons zondaar-zijn voor lief en ziet ons zoals we bedoeld zijn en uiteindelijk werkelijk zullen zijn. Het is als een vrijspraak: je verdient de cel, maar je gaat toch vrijuit! En toch....!!
Voor Luther gelden beide kwalificaties voor de volle 100% en wel gelijktijdig.
Wat we in de latere ontwikkeling zien gebeuren is, dat er een soort glijdende schaal van gemaakt wordt. Je was eerst 100% zondaar, maar door je geloof en je morele inspanningen verandert dat gaandeweg en word je steeds minder zondaar en meer en meer een rechtvaardige. Dat past dan natuurlijk helemaal in dat procesmatige denken over de ontwikkeling van de vrome mens.
Ook over het ‘geloof’ valt wel e.e.a. op te merken, wanneer we zien gebeuren, dat het geloof een steeds meer werkende en verdienende kracht wordt. Men gaat spreken over ‘justifying faith’, over geloof dat rechtvaardigt, terwijl Luther nadrukkelijk gesteld had dat het Godzelf is die rechtvaardigt, door het geloof.
In de lutherse traditie is het geloof meer en meer een ‘werk’ geworden, waardoor men gerechtvaardigd wordt. Geloof wordt gezien als een grond op basis waarvan men gered wordt. Je hoeft maar één ding te doen en dat is ‘geloven’.
De ervaring van de gelovige vrome mens gaat de toon aangeven, het geloof wordt een bezit en gerechtvaardigd-zijn wordt een uitvloeisel van het wedergeboren-zijn. Luther zou zich omkeren in zijn graf als hij zou weten wat er van zijn ontdekking geworden was.
Omdat het geloofsbegrip bij Luther duidelijk een excentrische structuur heeft kan de ervaring ervan nooit tot een bezit worden. De zekerheid van het geloof ligt ‘extra nos’, d.i. buiten ons. In de latere piëtistische en evangelicale traditie is geloven een werkwoord geworden, waarvoor je je moet inspannen en inzetten. Geloof is geen gave meer, maar eerder een verdienstelijk werk, want door te geloven krijg je deel aan het eeuwige heil. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken, dat in de NBV op talloze plaatsen deze visie op geloof en geloven is binnengeslopen, o.a. ook door het geloof te subjectiveren en idd als een soort bezit te kwalificeren als bijv. in de rij van zgn. geloofshelden in Hebr. 11 telkens gesproken wordt over ‘door zijn geloof’ etc.
Er zijn de geschiedenis door natuurlijk ook altijd wel figuren geweest, die wakker genoeg waren om te zien, dat het goud aan het verdonkeren was en die de poetslap ter hand namen en driftig begonnen te poetsen, zodat e.e.a weer begon te glimmen. Ik noem mensen als bijv Schleiermacher en Kierkegaard, die in de 19e eeuw geprobeerd hebben de centrale boodschap van de Reformatie opnieuw in het licht te stellen, Kierkegaard m.n. door op een satirische manier te laten zien waartoe het verworden was, terwijl Schleiermacher de kritiek van de Verlichting probeerde te verwerken in zijn theologie. Ook noem ik nog graag even de naam van Hermann Friedrich Kohlbrügge (van wie Hebe K. een nazaat was), die de radicale genadeleer van Luther weer over het voetlicht probeerde te brengen. Natuurlijk mag ook de uitgave van de Römerbrief van Karl Barth in 1919 niet ontbreken en ook Kornelis Heiko Miskotte (1925-1930 predikant geweest in Meppel), later hoogleraar in Leiden, die in zijn ‘De kern van de zaak’ uitleg geeft op de in 1949 van synodewege verschenen proeve van hernieuwd reformatorisch belijden nl. “Fundamenten en perspectieven van belijden”. In art. 11 gaat het dan over het wezen van het geloof, waarin Luther’s visie op het geloof recht wordt gedaan, als gesteld wordt dat ‘het geloof is de aanvaarding van Gods rechtvaardigverklaring, de ledige hand waarmee wij zijn gaven ontvangen’.
Ik stip het maar even aan, want ik haast me nu om nog iets over Paul Tillich naar voren te brengen, die als in Duitsland opgegroeide jongeman – in een Luthers predikantengezin – vanaf 1933 in de VS werkzaam wordt en in een voor hem nieuwe taal en andere context gaat proberen de kernwaarden van Luthers gedachtengoed te vertalen en te vertolken.
In colleges, lezingen en publicaties delft hij a.h.w. naar de goudaders, die verscholen liggen in Luther’s theologie of die door conventies en misverstanden waren ondergesneeuwd. Hij wijdt een aparte studie aan wat volgens hem ‘geloof’ betekent. ‘Dynamics of Faith’ heette het en het verscheen in de jaren 50. Geloof veroorzaakt de genade van God niet, maar bemiddelt die. Een mens wordt niet gered ‘by faith’, maar ‘through faith’. In dat tamelijk dunne boekje, waarin iedere zin telt, beschrijft hij de verdraaiingen en misvattingen over wat ‘geloof’ is en niet is, geen intellectuele daad, geen gevoelsmoment of een wilsbesluit, geen aanvaarden van een aantal onbewezen waarheden (dat is belief), maar Tillich ziet geloof (faith) uiteindelijk als een ‘gegrepen zijn door dat wat jou ten diepste aangaat (ultimate concern)’, zodat het iets is van je totale mens-zijn en niet een functie van een deel van jezelf (je geest, je verstand of je wil). Dat ‘gegrepen zijn’ maakt het ook enigszins extatisch en excentriek, het is iets van buiten, dat jou raakt en waardoor je overweldigd wordt, zoals ook bij Luther duidelijk het geval was – en Tillich noemt dat graag, de grond van het Zijn.
Tillich heeft het adagium van Luther over de rechtvaardiging van de goddeloze nog eens omgekeerd en opnieuw tegen het licht gehouden en kwam tot het inzicht, dat Luther’s ontdekking verder en dieper reikt dan de juridische beeldspraak doet vermoeden. Het gaat niet over de ‘vrome goddeloze’, die God zoekt, maar om de twijfelende goddeloze, die God is kwijtgeraakt en niet meer zoekt. Precies de mens van de 20e eeuw,- en geldt dat niet evenzeer voor de 21e eeuw? - die zich verloren waant in een netwerk van consumptie en leegte, overvloed en onbehagen, waanzin en creatieve mogelijkheden, de mens, wiens situatie zo kernachtig verbeeld en beschreven wordt in de toenmalige literatuur en schilderkunst, de wereld van het existentialisme en de moderne beeldende kunst – kortom die mens mag zich niettemin gerechtvaardigd weten, zoals een patiënt in zijn/haar onderhoud met zijn/haar psychiater zich aanvaard mag weten als mens. Alleen van daaruit, vanuit die onverwachte en gratuite aanvaarding door de ander kan een begin van herstel of genezing op gang komen.  Rechtvaardiging door de genade via het geloof wordt door hem uitgelegd als ons aanvaard worden, ondanks het feit dat wij onaanvaardbaar zijn (the acceptance of the unacceptable). Hierin klinkt door het gelijktijdig zondaar-zijn en het gerechtvaardigd-zijn: de mens moet zich niet t.a.v. zichzelf misleiden en hij hoeft dat ook niet, want hij mag zich aanvaard weten door God, zelfs in de totale perversie van zijn existentie. Het gaat inderdaad om de rechtvaardiging van de goddeloze, niet van de vrome. Dat is en blijft uiteindelijk toch de kern van de vrolijke wetenschap!