Logo dsCH 

Geloven In Een God-Loze Tijd

LEZING OVER “GELOVEN IN EEN GOD-LOZE TIJD”
Door Ds. Cees Huisman, pred. Prot. Gemeente te Meppel (29 maart 2011)

Vanavond willen wij met elkaar nadenken en spreken over God, over zijn bestaan of niet-bestaan, over het weten en niet-weten van Hem, over de ontkenning van God, maar voordat we dat wagen, moeten we weten waar we staan, moeten we weten wat we ondernemen. Spreken over God kan al gauw worden als een anatomische les, maar voorwaarde voor dat soort leren (van de medische studenten) is, dat het onderwerp of lijdend voorwerp dood is. Als we het zo zouden doen vanavond dan wordt God een academische kwestie en dan is ons ondernemen  eigenlijk bij voorbaat al tot mislukken gedoemd.
Wij zijn ons ervan bewust, in meerdere of mindere mate, dat wij slechts over God kunnen spreken, omdat Hij ons heeft aangesproken. En uiteindelijk is het zo, dat er een gesprek plaatsvindt, dat er allereerst sprake is van een spreken met God en pas vandaar uit een spreken over God. Laat dat de vooronderstelling zijn van al ons spreken en denken vanavond.
Daarom nu eerst een moment van stil-zijn voor God.

Vooraf wil ik even onderstrepen, dat dit onderwerp eigenlijk te groot en te wijd is om in 1 lezing te bespreken. Toch waag ik het er op, omdat het altijd vervolgd kan worden. Je moet toch ergens beginnen; als je op reis wilt moet je stappen zetten en de eerste horen daar ook bij.
De literatuur die ik noem, daarvan stip ik slechts de hoofdlijnen aan, in korte typeringen en grove samenvattingen. Daarmee doe ik doorgaans de auteurs geen recht, maar deze lezing is dan ook niet bedoeld als laatste woord, eerder als eerste, als eerste aanzet tot verdere studie en reflectie. In een vervolglezing of – avond kan dan weer voortgeborduurd worden op het tableau, dat vanavond in fikse lijnen en forse streken wordt neergezet.
Soms gebruik ik wat onbekende of vreemde termen of woorden: dat doe ik niet om interessant te doen – dat ook natuurlijk  - maar omdat dat begrippen zijn die nu eenmaal in de discussie en literatuur voorkomen (ik heb ze niet zelf bedacht). Ik zal ze zo goed mogelijk vertalen en toelichten. En dat doe ik niet omdat ik uw kennis en woordenschat onderschat, maar omdat we nu eenmaal niet in een academische setting bijeen zijn, maar als mensen, die lid zijn van de gemeente en die geïnteresseerd zijn in deze vragen, die voor een deel opgeworpen worden door intellectuelen en die hebben nu eenmaal hun eigen jargon.

Voordat ik het onderwerp van vanavond wat preciezer zal bepalen, moet ik eerst wat mogelijke misverstanden wegnemen, die de titel van mijn lezing oproept.
Er kan de indruk gewekt worden, dat degenen, die geloven het allemaal beter weten en dat zij de waarheid in pacht hebben. De anderen vergissen zich bij voorbaat en nu zal wel even uit de doeken gedaan worden waarom en op grond waarvan.
Zo wil ik het gesprek hierover niet aangaan – en ik hoop u ook niet – want arrogante betweterij past een gelovig mens nooit. Hij/zij zal zich er altijd van bewust moeten zijn, dat geloven een gave is (een gave van God, zegt Paulus), een gave, die nooit een bezit kan en mag worden. Zoals je kinderen (als je die hebt gekregen) een gave zijn, maar nooit een bezit.
Er is ook nog iets met dat woord “God-loos”, waarmee ik onze tijd heb aangeduid. Dat woord moeten we niet verwarren met het woord “goddeloos”. In bijbeljargon wordt dat woord gereserveerd voor mensen, die de geboden van God met voeten treden en gewelddadig en leugenachtig met elkaar omgaan. Er wordt dan wel van een goddeloos en boos geslacht gesproken, bijv. de generaties voor de zondvloed of de leefwijze van de inwoners van Nineve. Het was dan ook heel verwarrend en zeer ten onrechte, dat er een keer een bijbelquiz op de TV was, een competitie tussen verschillende groepen, bijv. gelovigen, mensen uit het onderwijs…en “goddelozen”.  Ik had verwacht, dat zij een avondje vrijaf uit hun detentie hadden gekregen en hun streepjespak nog aanhadden, maar dat was niet aan de orde, zo bleek. Bedoeld werden mensen, die niets met God hadden, die atheist of agnost waren en deze groep mensen had men dus beter kunnen aanduiden met God-lozen (bedoeld als God-ontkenners, atheisten, ongodisten, zoals het vroeger ook wel heette).
Is het zo, dat onze tijd in die zin ‘god-lozer’ is dan andere, eerdere tijden? Ik denk het wel. Vanaf de 19e eeuw is de tendens geworden, dat grote groepen mensen het geloof in het bestaan van God opgeven en dat slechts een rest lijkt over te blijven, die wel in God wil blijven geloven. Ik heb het nu over West-Europa: daarvan kunnen we zeggen, dat geloven in God eeuwenlang normaal en vanzelfsprekend was en dat wie het bestaan van God ontkende op zijn tellen moest passen. Men kon dan zelfs als staatsgevaarlijk worden aangemerkt. Het drukken van boeken met atheistische inhoud is lange tijd verboden geweest in veel landen.
Die tijd ligt ver achter ons en daarom kunnen we misschien zeggen, dat het in onze tijd eerder vanzelfsprekend lijkt om niet in God te geloven dan wel. Vooral bij intellectuelen en in kringen van de journalistiek is het bon ton om badinerend over geloof in God te spreken. Men kijkt graag met enige vertedering terug op de tijd dat men koorknaap was in de kerk of iedere zondag met vader en moeder naar de kerk ging, maar “natuurlijk” gelooft men niet meer. Mensen als Harry Mulish, Maarten ’t Hart, Ronald Plasterk, Midas Dekkers, Maarten van Rossum, Pauw en Witteman en nog een hele lange rij bekende Nederlanders beweren glashard, dat geloven in God eigenlijk een beetje dom is, iets uit de kindertijd, maar wie een beetje nadenkt weet wel beter.
4. Of een bepaalde periode “in werkelijkheid” God-lozer is dan de andere is niet aan ons om te bepalen. Het gaat mij om een subjectieve bewering en ervaring. “Objectief” gezien, als dat mogelijk is, is iedere tijd even vervuld van God, want Hij is de Eeuwige Aanwezige, zo geloven wij!
Tot zover even een paar inleidende opmerkingen ter verduidelijking van de titel: dus ik wil niet een zelfverzekerde positie innemen in het debat over geloven in God, maar aandachtig luisteren naar wat er te berde wordt gebracht door hen, die zeggen, dat geloven in God problematisch is en ja, ik denk, dat onze tijd (begin 21e eeuw) in West Europa verschilt met voorgaande eeuwen, omdat niet-geloven gewoner en vanzelfsprekender lijkt dan voorheen. Moesten vroeger mensen, die niet geloofden zich verantwoorden, nu moeten mensen, die geloven dat doen.

God lijkt op kousenvoeten uit onze cultuur en ons bewustzijn te zijn verdwenen. Mensen kennen het bijbelse epos niet meer. God is hooguit nog een stopwoord gebleven; het woord komt nog voor in knetterende vloeken, maar zonder enig besef van “God”. Opa, ligt God hier begraven?, zo vraagt een kleinkind aan zijn grootvader, als ze samen in een oude kerk lopen en naar de grafzerken kijken.
Je kunt dan denken en zeggen: er is werk aan de winkel. Kom op, er op uit: er ligt een missionaire taak – vertel het de mensen maar weer, opnieuw. Er is grote behoefte aan re-evangelisatie en zet alle middelen maar in. De vraag is of daarmee de nood voldoende gepeild is en of wijzelf, die ons nog gelovigen noemen, niet dezelfde lucht inademen. Anton Houtepen, rk theoloog, schreef in de jaren 90 “God, een open vraag”, een boek waarin hij de cultuurfilosofische achtergronden beschrijft van het hedendaagse afscheid van God. En daarin pleit hij er allereerst voor om als gelovige mensen een kritische loyaliteit aan de dag te leggen. Ons niet op te stellen tegenover de mensen, die kritisch over God en geloof schrijven en denken, maar loyaal, d.w.z. erkennen, dat ook ons die vragen en kritiek niet vreemd zijn en dat ook wijzelf worstelen met de vragen, die zij stellen.
Om het landschap in beeld te brengen, waarin wij onze in onze tijd bevinden, maakt Houtepen onderscheid tussen atheisme en agnosme (te onderscheiden van agnosticisme, d.i. theoretisch gefundeerde grondhouding, die stelt dat wij niets van God kunnen weten en dat wij hem buiten beschouwing moeten laten in wetenschap en politiek). Agnosme is meer het feitelijke afscheid van God, die zachtjes aan uit het bewustzijn van mensen verdwenen is. Het is een manier van leven geworden om zonder God te leven; God is in vergetelheid geraakt. Er kan soms nog iets van afweer in zitten: een niet willen weten van God, maar doorgaans is hij stilzwijgend de afwezige, die men ook niet mist. God hoeft niet meer, hetgeen in de praktijk ook betekent een afscheid van de kerk en de kerkelijke rituelen.
Dat is dus iets heel anders dan het militante atheisme, dat zich ook doet gelden. In publicaties en op TV willen sommigen aandacht vragen voor de onnozelheid van mensen, die (nog) geloven. Op een wetenschappelijk verantwoorde wijze wil men afrekenen met geloof in God. Men wil mensen aan het denken zetten en tot bekeerling maken tot het atheisme. Soms gebeurt dat heel fanatiek en drammerig, bijv. wanneer in Londen bussen worden beplakt met atheistische leuzen en oproepen. Men zegt dat men dat doet als reactie op schreeuwerige evangelisatieposters van enthousiaste christenen in Engeland, die mensen oproepen voor Jezus te kiezen, want anders loopt het slecht met je af (dreiging van hellevuur e.d.). De bus-teksten zijn daar een repliek op: wij hebben een heel andere boodschap, zo wil men zeggen: Waarschijnlijk bestaat God niet; denk zelf maar na en je hoeft nergens bang voor te zijn!
In Nederland vond dat ook enige navolging, toen bij Schiphol een billboard werd geplaatst met ongeveer dezelfde tekst.
Het zijn uitingen van militant atheisme: het is een enigszins agressief aandoende vorm van atheistisch gekleurde evangelisatie.
Ik noem ook nog 2 of 3 publicaties uit deze hoek: van Herman Philipse “ Atheistisch Manifest” (1995) en van de britse evolutionair bioloog Richard Dawkins, die in 2006 zijn boek The God Delusion schreef, waarvan inmiddels 2 miljoen ex. zijn verkocht en in 31 talen vertaald. In het Ned. onder de titel God als misvatting. Het is overigens ook wel weersproken en weerlegd door Alister McGrath,
McGrath werd aan de Universiteit van Oxford opgeleid in de theologie en de scheikunde; in laatstgenoemde discipline promoveerde hij op het terrein van de moleculaire biofysica.
Heden ten dage is hij hoogleraar in de historische theologie. In eerste instantie was hij als zodanig werkzaam aan de Universiteit van Cambridge, momenteel is hij verbonden aan de universiteit waaraan hij studeerde, die te Oxford. Tevens was hij tot 2005 hoofd van het hieraan verbonden instituut Wycliffe Hall.
Overgang van atheïsme naar christendom
Alhoewel christelijk opgevoed werd McGrath op oudere leeftijd overtuigd ongelovig. Hij meende dat het atheïsme wetenschappelijk gezien over sterke papieren zou beschikken, maar kwam daarvan terug toen hij dit nader begon te bestuderen. Zijn eertijds positieve kijk op het atheïsme stelde hij bij toen hij ervan overtuigd raakte dat ook het atheïsme zich schuldig had gemaakt aan machtsmisbruik en onderdrukking, zoals in het geval van het Oost-Europese communisme waar het een wezenlijk onderdeel van had uitgemaakt.
Hij werd christen omdat hij vond dat het christendom meer te bieden had dan het atheïsme, onder meer omdat het geloof naar zijn mening iemands leven in positieve zin zou kunnen veranderen.
Debatten met en boeken over andersdenkenden
McGrath kruiste op 8 april 2006 in het kader van de Nacht van de filosofie de degens met de Nederlandse atheïstische filosoof Herman Philipse. Het onderwerp was: 'de (on)zin van religie versus het atheïsme'.
Op 30 mei 2007 voerde hij een debat met de bekende Britse etholoog, atheïst en verdediger van de evolutietheorie Richard Dawkins. Naar aanleiding van diens atheïstisch-evolutionistische publicaties schreef McGrath het boek Dawkins' God. Over genen, memen en de zin van het leven (2006).[1]
McGrath schreef ook een algemeen beschouwend boek over het atheïsme, dat naar zijn mening op zijn laatste benen loopt: De ondergang van het atheïsme. Opkomst en verval van het ongeloof in de moderne wereld (2006).[2]

En als reactie op Dawkins’ boek: “Dawkins als misvatting. Wat er mis is met het atheïstisch fundamentalisme” (2008).

Het is uiteraard ondoenlijk om deze discussie samen te vatten en recht te doen, maar een paar momenten wil ik er toch uitlichten, omdat die ook in onze gesprekken bij de koffie en de borrel en ook op TV een rol spelen.
Wat steevast tegen het geloof in God wordt ingebracht is: de leer van de evolutie wordt tegenover de schepping geplaatst. Wij weten nu beter, dus de bijbel is achterhaald, zo is dan de opvatting.
Vervolgens wordt op de zegeningen van de wetenschap gewezen: kunstmest en zaadveredeling helpen beter dan bidden en offeren. Ook de manier waarop wij tegen de natuur aankijken en er mee omgaan is een geheel andere dan die in de Bijbel voorkomt. De regenboog bijv. is niets anders dan een breking van het licht in waterspetters, terwijl het in de Bijbel om een teken van Gods verbond gaat. En met donder en bliksem is het niet anders.
Ook het uitdijende heelal en de toenemende kennis van de microkosmos lijkt geen plaats te kunnen bieden voor het bestaan van God. God wordt weggedreven uit de wereld van kennis en wetenschap – en dat is nu juist precies de wereld waar we het van hebben moeten.
Geloof wordt gezien als een functie van de mens, een eigen verzinsel en een maaksel dat we alleen maar verzinnen om er zelf beter van te worden. Er bestaat geen wezen, dat beantwoordt aan het woord “God”. God is nergens te traceren of te localiseren, dus waar hebben we het over, zo redeneert de atheïst. God is even vaag en onwerkelijk als kabouters, trollen en spoken. Daar gelooft ook niemand in, dus waarom zou je in God wel geloven?
Ook wordt de natuurwetenschappelijke manier van benadering van de werkelijkheid toegepast op de Bijbel en dan constateert men allerlei onmogelijkheden en ongerijmdheden. Die worden dan breed uitgemeten en zo wordt de onzinnigheid van geloven aangetoond.
Dat die leeswijzer niet deugt blijft vaak onvermeld en wordt niet opgemerkt, want het is net zoiets als met een kettingzaag een blindedarmoperatie verrichten. Daar komen ongelukken van. Dat overleeft de patiënt niet en zo overleeft de Bijbel deze leeswijze evenmin. Dat ligt niet aan de Bijbel, maar aan de kettingzaag, zou ik zeggen.
Ook wordt het verband tussen oorlog, geweld en dictatuur en religie breed uitgemeten en zo wordt geloof als een achterlijke vorm van onwetendheid weggezet.

Hoe moet of kun je hier op reageren? Je kunt er met de botte bijl op reageren en dat gebeurt bijv. wanneer huis aan huis folders worden verspreid waarin de zwakke kanten van de evolutietheorie worden opgesomd en de waarheid van de eerste hoofdstukken van Genesis wordt voorgehouden. Je bestrijdt dan het wetenschappelijke gehalte van het evolutionisme en je zet het scheppingsbericht als een nieuwe (of  oude) wetenschappelijke waarheid ertegenover.
Ik denk dat je daarmee de bijbel en het geloof geen dienst bewijst.
Het is veel beter – ook om de bijbel recht te doen en tot haar recht te laten komen – om er op te wijzen, dat de bijbel geen natuurwetenschappelijke informatie wil geven over hoe de wereld precies is ontstaan, maar dat op een dichterlijke wijze de wereldwerkelijkheid wordt bezongen als een gave van God en ook als een opdracht om die te bewaren en te beheren wordt beleefd.
De evolutietheorie is aanvankelijk wel gepropageerd als een anti-bijbels nieuw concept, maar dat kwam vooral, omdat de christenheid Genesis 1 e.v. had gelezen als informatie over het ontstaan van de wereld (en het eigenlijk zo verheven tot een vorm van wetenschap).
Ik zie het zelf zo, dat de evolutieleer de theologie heeft genoopt om de scheppingsverhalen opnieuw te lezen en opnieuw te verstaan – niet als wetenschap of pseudo-wetenschap, maar als poëzie en mythe, kortom als fundamentele waarheid over ons bestaan als mens en wereld ten overstaan van God.
De atheisten – en nu kom ik op een ander aspect – hebben een materialistische en reductionistische kijk op de werkelijkheid, wanneer ze beweren, dat wat niet te zien of te bemerken is (met de zintuigen) niet bestaat (of bestaan kan) en dat bepaalde verschijnselen niet meer zijn dan…en dan volgt een beschrijving van wat in hun ogen werkelijk plaatsvindt.
Dat zien we gebeuren wanneer religie wordt teruggebracht tot neurofysische processen in de hersenen (Dick Swaab, Wij zijn ons brein). Of in een ander opzicht religie teruggebracht wordt tot antropologie: het is de mens zelf, die zijn eigen goden verzint. En sommige theologen gaan daar in mee door te beweren, dat alle spreken over boven van beneden komt (H. Kuitert).
Telkens wanneer u zinnen tegen komt als “het is niet meer dan” hebben we te maken met reductionisme, d.w.z. men herleidt een complex verschijnsel tot iets anders en inzichtelijks en dat is het dan. Je kunt verliefdheid beschrijven op een biologische manier door te gaan praten over zenuwprikkels in de buik (de zgn. vlinders, geen echte natuurlijk ) en dan zeggen: verliefdheid is niets anders dan opgewonden zenuwcellen, die de weg kwijt zijn.
Maar dan heb je verliefdheid toch nog niet volledig beschreven en volgens mij doe je de eigenlijke kern ervan tekort. Het is wezenlijk iets anders dan de neurofysische beschrijving ervan.
Dat geldt ook voor de uitspraak, dat geloven in God niets anders is dan wensdenken of projectie of electrische stroompjes in het brein. Ook al gaat geloven in God misschien gepaard met dergelijke verschijnselen, je kunt ze er niet toe herleiden of reduceren.
En dan tenslotte natuurlijk de atheistische stelling, dat God een entiteit moet zijn temidden van andere entiteiten. God moet “bestaan” in de visie van atheisten en als dat niet aangetoond kan worden bestaat Hij niet. Er moet toch ergens een Wezen zijn, die God heet. Artikel 1 van de NBG had God ook zo gedefinieerd, maar dat was toch niet zo’n gelukkige keuze, achteraf bezien. Zolang Hij niet onomstotelijk kan worden aangetoond of bewezen houden atheisten het op het niet-bestaan van God en verwijzen alle reeds bestaande Godsbewijzen naar de prullenmand.
Op dit punt aangekomen wordt het wel spannend, want nu komen we te spreken over het bestaan van God. Kun je wel zeggen, dat God bestaat? En wat bedoel je dan precies?

Nu komen we als vanzelf terecht bij een ander geschrift, van de hand van een predikant van de PKN, namelijk Klaas Hendrikse, die zijn publicatie de titel meegaf: “Geloven in een God, die niet bestaat” Hij noemt zichzelf een atheistische dominee en hij rammelt graag aan de deuren van een zelfverzekerde kerk en hij is niet vies van aandacht en publiciteit, maar het eerste wat ik er in wil horen is: een antwoord aan het militante atheisme, dat claimt dat God ergens moet bestaan. Hendrikse zegt daarop: dat hoeft helemaal niet…nee, God bestaat eigenlijk zelfs niet, althans niet in de zin zoals atheisten eisen…God gebeurt. Van een appeltaart kun je zeggen, dat hij bestaat…neemt ruimte en tijd in – maar zo kun je dat van God niet zeggen, vindt Hendrikse. Nu is er in kerk en theologie altijd al sterk op gewezen, dat God geen deel uitmaakt van zijn schepping en dat Hij op zijn geheel eigen en unieke wijze bestaat. Ik meen dat het Van Ruler was, die zijn studenten altijd inpeperde, dat God niet bestond, maar dat Hij is!
Toch lijkt Hendrikse verder te gaan, maar hij doet dat vooral om de atheisten de wind uit de zeilen te nemen. Ook al noemt hij zichzelf een atheistische dominee, zijn speerpunt is vooral de bijbel en het geloof in bescherming te nemen tegen het militante en ondoordachte atheisme. Daar ligt, wat mij betreft, een stuk sympathie voor hem.
Maar bewijst hij de bijbel en het geloof echt een dienst met deze benadering? Wat win je ermee als je gaat zeggen, dat God gebeurt, bijv. in het intermenselijke verkeer, wanneer mensen voor elkaar opkomen en elkaar recht willen doen en liefhebben. Daar gebeurt God.
Dat lijkt idd erg veel op dat bekende Taize-lied: Ubi caritas et amor, ibi Deus est. Waar liefde en genegenheid zijn, daar is God.
Het probleem is m.i. dat Hendrikse het subject-zijn van God loslaat. God is in zijn visie geen persoon meer, die je kunt aanroepen, vereren of vervloeken (dat dan ook niet), maar Hij wordt de benaming van een proces. Bij gebrek aan andere woorden, omdat wat gebeurt en wat je ervaart iets zegt van God. God is geen subject meer, maar een predicaat. Zegt Johannes volmondig dat God liefde is, Hendrikse zegt: liefde is God. Laten we eens kauwen op het verschil!

Nog een paar opmerkingen over Ds. Hendrikse en zijn boek. Ik begrijp de verontwaardiging en geschoktheid van veel gelovige kerkmensen wel, maar als we beter begrijpen welk punt hij (ook) wil maken, komt dat anders te liggen. Hij ageert ook tegen een “vanzelfsprekende” God en probeert zo gehoorzaam te zijn aan het tweede gebod: gij zult u geen gesneden beelden maken, ook geen vaststaande, Mij fixerende denk-beelden.
Ik verwijs ook naar het vorig jaar verschenen boek van coll. Simon Dingemanse “In beweging blijven”, die ook een paar rake kanttekeningen plaatst bij de discussie rond Ds. Hendrikse en zijn boek.
Ook verwijs ik naar het praatstuk dat de Synode heeft gemaakt n.a.v. de discussie getiteld “Spreken over God”. Ik heb dat nog niet gelezen, maar wat ik uit de pers begrepen heb is het een vrij behoudend stuk, waarin weinig begrip wordt getoond voor wat Hendrikse zegt en hem beweegt.
Tenslotte, ik kan voor een deel meegaan met de benadering van Hendrikse en het zou verhelderend zijn geweest wanneer er een streepje was geplaatst tussen a en theistisch (a-theistisch), d.w.z. dat in zijn opvatting God niet deel uitmaakt van het pantheon, of dat hij een van de vele goden in de wereld is. Wie het unieke en bijzondere van de God van Israel wil beklemtonen kan dat doen door te stellen, dat Hij de gans Andere is en alle andere (goden) in de schaduw stelt en op zijn geheel eigenwijze God is. In de gangbare discussies wordt vaak vergeten, dat God inderdaad een soortnaam is en dat het in het joodse en christelijke geloof gaat om een eigennaam, wanneer we Jahwe God noemen en dat Hijzelf  bepaalt wat zijn God-zijn inhoudt, namelijk af te lezen uit zijn daden. Dit betekent een ingrijpende beeldenstorm t.a.v. al onze godsbeelden en daarom is het spreken van een a-theistisch geloof niet bij voorbaat leeg of in strijd met de belijdenis van Jahwe als God.

Tot zover genoeg over het atheisme, want we zijn nog steeds bezig met een bespreking van en reactie op het militante atheisme.
Houtepen constateerde echter een veel bredere stroming, namelijk die van het agnosme, dat hij ‘veelkleurig’ noemt (op velerlei manieren voorkomt) en een veelheid van wortels en achtergronden heeft.
Hij onderscheidt vier soorten agnosme, die ik eerst even opsom:
triviaal agnosme
rancuneus agnosme
filosofisch agnosme
aporetisch-enigmatisch agnosme

Triviaal agnosme is al zo oud als er goden zijn en mensen religieus zijn. Er zijn altijd mensen, die er de spot mee drijven en de eerbied voor de godheid niet kunnen opbrengen. Er wordt geinvesteerd in een gemakkelijk en luxe leventje en daar heb je geen God bij nodig. In de oudheid en misschien ook nog wel daarna ging dat ook vaak gepaard met moreel onverantwoordelijk handelen. De god-lozen waren ook dikwijls goddeloos, in hun doen en laten. Sinds de Verlichting en de verburgerlijking van de samenleving is dat amorele aspect verdwenen en zijn triviaal agnosten vaak keurig nette mensen.
Het agnosme van de gevulde agenda kun je hier ook onder rekenen: druk, druk, druk,…geen tijd voor en geen zin in God. Dorothee Sölle sprak in dit verband graag over ‘banaal atheisme”, maar misschien zit er dan toch teveel een waardeoordeel in. Laten we ons oordeel nog even opschorten, zo adviseert Houtepen.
Het rancuneuze agnosme: religieuze angst- en schuldcomplexen als argumenten tegen God.
Het is het afscheid van een God, die mij in de gaten houdt, het alziend Oog, de strenge en straffende Rechter over mijn leven, waar mensen ziek van zijn geworden en waar men nu opgelucht afscheid van neemt.
De kerk heeft in haar samenvattingen van het geloof, door alles te plaatsen in het kader van schuld en vergeving, aan dit afscheid bijgedragen en de schuldcomplexen van mensen verhevigd. Men is daardoor met een schuldcomplex en een somber levensgevoel opgezadeld. Het afscheid daarvan lucht op. Het nooit kunnen voldoen aan de eisen van God en de strenge plichten, die gelovigen zichzelf en anderen oplegden zorgden voor faalangst en tot een negatief zelfbeeld.
Het filosofisch agnosme stelt vast, dat God in filosofie en wetenschap geen betekenis (meer) heeft. God opvoeren in een wetenschappelijk betoog is als vloeken in de kerk. De wetenschap kan in principe alles verklaren en de wereld verbeteren. Geloof in God voegt niets toe, zo is de gedachte.
Het aporetisch-enigmatisch agnosme doet zich voor, wanneer mensen getroffen zijn door de raadselachtigheid van het bestaan, geen antwoorden weten op onvolkomenheden binnen onze werkelijkheid, hetzij door mensen zelf of door de natuur voortgebracht: ziekten, oorlogen, aardbevingen etc. Wie dan over God begint maakt het er meestal niet beter op. Voor veel mensen zijn deze gebeurtenissen eerder een reden om afscheid te nemen van het geloof in een God, van wie men zegt dat Hij almachtig en liefdevol is.

Hiermee is het veld waarop wij ons bevinden enigszins in kaart gebracht. Maar wat zegt dit alles nu over ons geloof in God? Is het hiermee weggevaagd,omdat het geen stand hield in deze storm van kritiek. Of is ons geloof door deze storm opgeknapt: dat wat losse en dode blaadjes zijn weggewaaid en dat de romp en de kern van het geloof staande bleef en ook meer zichtbaar?
Dat ga ik hopen!
Want nu wil ik met u bezien wat “geloof in God” volgens de bijbelse traditie eigenlijk en vooral betekent. Zou het niet zo kunnen zijn, dat deze hete en koude stormen ons dichter naar de Schrift hebben geblazen en dat we daar op heilige grond zijn komen te staan, waar we onze Godskennis-schoenen van de voeten moeten doen en opnieuw of voor het eerst moeten leren in Wie wij geloven, in Wie wij geloven mogen, als wij onze oren willen en kunnen geloven.

Het is natuurlijk onmogelijk om even aan het einde van mijn lezing een bijbelse Godsleer neer te zetten, maar het moet in elk geval duidelijk zijn, dat ons spreken over en geloven in God niet hetzelfde is als aannemen dat er wel een Hogere macht moet zijn, maar het is veeleer een aandachtig luisteren naar en je aangesproken weten door een Stem, die ons vreemd is en toch rakelings nabij.
Het gaat dus om de God van de Bijbel, die zich niet laat inpassen in het pantheon van de volken en die niet anders doet dan zijn anders-zijn onderstrepen. Die ook niet wil, dat van zijn aanbidding en het dienen van Hem een religie wordt gemaakt en slechts schoorvoetend akkoord gaat met de bouw van een tempel voor Hem. En uit alles blijkt dat Hij daar niet in gevangen kan worden: de ruimte waar Hij geacht wordt te wonen moet leeg blijven en als Jesaja hem ziet verschijnen, dan vullen slechts de zomen van zijn mantel de tempel (Jes. 6). Het gaat niet aan om dit letterlijk op te vatten, maar het is een aanduiding hiervan, dat God alle ruimte overtreft en overstijgt en niet te bevatten is in onze omheiningen en denkruimtes.
Het OT, zo heeft Ds. Miskotte terecht gezegd, is eigenlijk één groots anti-heidens getuigenis. Niet om een nieuwe religie te stichten, maar om te laten horen en zien, dat alle religie menselijke makelij is, knechtend en verslavend is en dat geloof in de HERE God bevrijdend is en uitleidt uit alle vormen van slavernij. Anti-heidens betekent anti-religieus, want religie komt voort uit ons eigen verlangen en komt op uit ons eigen denken, maar het Godsgeloof van Israel komt voort uit roeping, een zich geroepen-weten en een niet los-kunnen-komen van deze Stem, die alle stemmen tot zwijgen brengt en ook overstemt. “Hoor, Israel…” (Deut. 6), zo luidt de basisbelijdenis van Israel.
M.a.w. dit Godsgeloof is geen menselijke vondst of prestatie, maar geschenk en aanbod van Godswege.
De proclamatie van deze bijzondere God, het spreken van deze God, waarvan de Bijbel getuigenis geeft, komt voor een groot deel overeen met de atheistische en agnostische kritiek op het traditionele, mensheids-eigen Godsgeloof. Ik wil daar, tenslotte, een paar bekende en misschien minder bekende voorbeelden van noemen. Het gaat er mij om, dat de Bijbel zelf op enkele plaatsen – maar misschien ook wel in zijn totaliteit – helder maakt, dat Godzelf de Godskritiek oproept en overwint, zoals uit de volgende voorbeelden mag blijken.
De God van Israel laat zich door niemand inpakken en is dus nooit een meeneem- of een wegwerpgod. Zelfs als Mozes vraagt zijn aangezicht of zijn majesteit te mogen zien, reageert Hij daar op door aan Mozes voorbij te gaan. Het is een indrukwekkend verhaal, dat u vindt aan het einde van Exodus 33. Daarbij houdt God zelf de hand beschermend voor Mozes’ ogen en mag hij God slechts zien in het voorbijgaan en/of van achteren, d.w.z. achteraf.
Dit verhaal onderstreept de menselijke onmogelijkheid om God volledig te kennen, zelfs zijn beste vriend Mozes is dat niet mogelijk. Al ons spreken en denken over God is achteraf, naderhand aanduidenderwijs, tastend, aftastend, maar Godzelf verhindert ons het directe zicht. Dit verhaal maakt ons bescheiden en laat zien, dat de atheistische en agnostische kritiek al in de Bijbel zelf is opgenomen.
Jesaja 44 en Psalm 115 steken een beetje de draak met de volksvroomheid en de verering van God: de goden die armen en handen hebben maar niets kunnen en dat men beelden maakt van hout: het ene deel voor de godheid, het andere deel voor het vuur. Een zeer kritische benadering dus van het religieuze besef en vrome praktijken.
Diezelfde Jesaja noemt God de Verborgene, Hij is een God die zich verborgen houdt en dat betekent weer, dat ons kennen beperkt is en dat Hij onze denkbeelden overtreft en altijd onder kritiek stelt.
Ja, er zijn zelfs minstens drie verteleenheden in het OT, die een God-loos verhaal vertellen:  1e het prachtige Jozefverhaal (God is geen actor in het gebeuren, althans Hij wordt zo niet aangeduid, hoewel Hij de sturende kracht achter het hele gebeuren is, maar het verloopt als een geschiedenis met een eigen, immanente dynamiek).
Dan is er 2e het verhaal van de troonopvolging van koning David en ten 3e het verhaal van Esther. Allemaal vertellingen zonder expliciete verwijzingen naar God: God-loze theologie in optima forma!
Dan noem ik uit het Johannes evangelie dat bekende woord van Jezus, wanneer Hij zegt: Niemand heeft ooit God gezien! Maar de Zoon heeft Hem u geopenbaard. En dat is een ongekende en ongehoorde nieuwe trend, dat God zichtbaar geworden is in de Mens Jezus.
Dat stelt alle tot dan toe bestaande beelden over God onder kritiek. Voortaan dient men te verwijzen naar Jezus om aan te duiden wie God is. Een nieuwe “invulling” van God dus, zouden we kunnen zeggen.
In ons gesprek met atheisten en agnosten en met onszelf zullen we deze aanvulling of vervanging van oude Godsbeelden serieus moeten nemen, want hierdoor krijgt God ineens een onverwachts menselijk gezicht: God geopenbaard in het vlees! Is de atheistische en agnostische kritiek niet vooral gericht tegen de “oude God”, de Deus ex machina, die te pas en te onpas inbreekt in onze werkelijkheid of juist nalaat dat te doen…terwijl als wij het over God hebben, we dienen te spreken over de “christelijke God”: inderdaad, niemand heeft ooit God gezien, maar de Zoon heeft hem ons geopenbaard, als Hij zegt: wie Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien.
Tenslotte denk ik aan het debat van Paulus in Athene (Hand. 17) op de Areopagus waar hij in discussie gaat n.a.v. de verering van allerlei goden daar. Hij had immers tijdens zijn ochtendwandeling vele altaren voor allerlei goden gezien, maar ook eentje voor de Onbekende God. Over die God wil ik het nou eens hebben, zegt hij dan.
Gaat het hier over de (jullie) nog-niet-bekende-god? Of over de God, die ten diepste onkenbaar is en blijft?
Die onbekende god blijft natuurlijk intrigeren, want het gaat hier over de agnostische God, zoals we dan letterlijk lezen. En als Paulus iets over deze God gaat zeggen, dan komt hij ook al gauw op de proppen met het verhaal van Jezus, de gekruisigde en levende Heer. Moeizaam en onverteerbaar is dat en een kruis door al onze Godsbeelden en –verwachtingen, maar ook heilzaam en uiteindelijke is het een vrolijke wetenschap, die alle verstand – en verstaan - te boven gaat. Deze onbekende en toch ook bekende God laat ons niet meer los…!
Ik wil eindigen met een verhaal, waaruit de kracht en de betekenis van het geloof in God blijkt, ook ten overstaan van de dood, de grens van ons bestaan. Het is een klein een fragment uit het boek van Per Olav Enquist, Het record, zoals dat boek in Ned. vertaling heet. Het gaat over een Zweedse kogelslingeraar, iemand die atheist was geworden, die vele records verbreekt in zijn sport, maar die uiteindelijk door de mand valt als een bedrieger. Hij had zijn kogel lichter gemaakt, waardoor hij hem verder kon gooien.
Zijn afgang uit het stadion op de dag waarop dit ontdekt wordt wordt beschreven vanuit het gezichtspunt van zijn zoontje. Die ziet het bedrog en de schaamte van zijn vader.
Maar het verhaal gaat verder en uiteindelijk sterft die vader, de kogelslingeraar. En dan vraagt de zoon zich af: wat voor troost heeft vader nu? Wat heeft hem getroost bij zijn heengaan? Hij had wel eens van een communist in O-Duitsland gehoord, dat die gezegd had, dat er voor een communist helemaal geen troost bestond. Die leefde hier en nu vanuit een atheistische ideologie, maar wat voor troost biedt dat in het zicht van de dood?
En de jongen mijmert over de mogelijke troost die zijn vader ervaren kon hebben bij zijn sterven of misschien ook niet. Hij wist het niet, was er niet bij geweest. En dan zegt die jongen: - en nu citeer ik (tot aan het einde) “het trof mij plotseling als een bliksemschicht, dat ik eigenlijk hoopte dat hij de weg terug gevonden zou hebben naar het geloof in Christus. Ik zou hem dit willen geven: verzoening, vergiffenis, dat Christus tenslotte ook tot hem zou komen, de drukkende zonden van zijn schouders zou lichten en zou zeggen: je bent vrij! Ik neem alles van je af, je schuld is licht als een veertje en vliegt weg; ik schenk je verzoening en vrede, ik tors je lasten, de hele vracht, inclusief die vervloekte kogel. Alles neem ik van je af, inclusief die kogel, en nu ben je vrij! Ja, zo zou het moeten zijn. En even verder: ik trek me geen moer aan van alle tegenwerpingen. Ik hoop, dat het zo gebeurd is.