Logo dsCH 

Inleiding gehouden op de 2e avond (11 februari 2013) over de invloed en betekenis van de Heidelberger Catechismus, m.n. de Zondagen 7 (over het geloof) en 10 (over de Voorzienigheid)

Zondag 4-6: Nu die verzoening tot stand gebracht is en de toorn van God gestild is, komt het er wel op aan, dat wij mensen daarin participeren. Het middel waardoor of de weg waarlangs wij daarin participeren is het geloof. Daarover gaat het in Zondag 7. Hier klopt inderdaad weer even het hart van de Reformatie, die steevast wilde belijden, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt door de werken, maar door het geloof alleen. Het sola gratia en sola fide horen bij elkaar: het heil wordt ons uit genade en door het geloof alleen geschonken.
Allereerst wordt dan gevraagd of dat verworven heil voor iedereen is weggelegd. In grote stelligheid en zonder enige schroom wordt dan gezegd, dat dat niet het geval is. Het heil is naar de opvatting van de HC alleen weggelegd voor hen, die geloven. Hoewel beleden wordt dat de verdiensten van Christus een universele betekenis en uitstraling hebben: Hij heeft de toorn tegen de zonde van het ganse menselijke geslacht weggedragen, zo wordt beleden, maar in vr. 20 wordt het behoud alleen gereserveerd voor hen, die die weldaden van Christus met een waar geloof aannemen. En zo krijgt het geloof van de gelovige mens een eigenlijk veel grotere betekenis dan de verdiensten van Christus. Niet dat Christus voor mijn zonden gestorven is is beslissend voor mijn zaligheid, maar dat ik geloof, dat Hij voor mijn zonden gestorven is bepaalt mijn eeuwige bestemming.
Volgens mij gaat de HC hier zijn (leer)boekje te buiten en valt ze in de valkuil van de objectivering: vragen over eeuwig heil of onheil mogen niet gesteld worden als vaststaande feitelijkheden over anderen, maar dit soort vragen zijn uitsluitend op een persoonlijke, existentiële manier te stellen. Als de leerlingen aan Jezus vragen of het er veel of weinig zijn, die behouden worden, dan is het antwoord van Hem: Strijd jij om in te gaan!
Ook is het wel aanvechtbaar dat het geloofdgoed (de weldaden van Christus) wordt gezien als een losstaand gegeven, zoiets als een banksaldo, dat door middel van het geloof werkzaam gaat worden. Het geloof en het geloofsgoed zijn in deze opvatting los van elkaar gekomen.
Ook  kan het haast niet anders of hier hangt de leer van de dubbele predestinatie als een zwaard van Damokles boven de gemeente van Christus: sommigen hebben het ware geloof ontvangen, anderen niet. En dat is terug te voeren op de vrije beslissing van God. Ook al hebben de opstellers misschien nog op een wat onschuldige wijze deze vragen geopperd, vanaf de 17e eeuw zien we de tendens opkomen van piëtisme en bevindelijk gereformeerdendom, die zichzelf en anderen de prangende vraag voorhouden: heb jij, heb ik wel een waar geloof en word ik dus wel behouden...immers, het hangt vooral van mijn geloof af? Om de mensen enigszins de weg te wijzen bij deze doodlopende vragen ontstaan in die tijd allerlei pastorale handwijzers, die de bekommerde zielen proberen verder te helpen door een hele kenmerkenleer te ontwikkelen: heb je voldoende kennis van de Bijbel? Ben je waarlijk bekommerd over je zonden? Verlang je echt naar de vergeving van zonden? Heb je geen verborgen zonden of streef je echt naar het goede en durf je Christus echt als je persoonlijke zaligmaker te omhelzen? Enz. In de 18e eeuw verscheen in de nadagen van de Republiek een bekend geworden  boek van de hand van Ds. Van der Groe, predikant in Kralingen, getiteld: “Toetssteen van de ware en valse genade”. Aan de hand van een volledig uitgewerkt kenmerkenoverzicht kon men zelf bepalen of men het ware geloof bezat of toch niet. Dat het ook nog weer gebruikt kon worden om anderen daarmee te toetsen en te beproeven heeft velen onzeker en angstig gemaakt en de aanzetten daartoe worden m.i. dus al gegeven door Zondag 7.
Ook al kunnen we deze funeste gevolgen voor het geloofsleven in de kerk de HC zelf niet aanrekenen, dit wetend  ligt de vraag op ons bord of het dan nog wel mogelijk en zinvol is om deze vragen en antwoorden over het geloof als richtingwijzend te laten staan.
Twee bepalende stellingen, die hier geponeerd  worden of waarvan uitgegaan wordt, moeten op z’n minst  “in Frage” gesteld worden, namelijk de gedachte dat geloof en ongeloof één op  één  te verdelen is over gelovigen en ongelovigen. Het geloof wordt m.i. ál te zeer opgevat als een beslissende voorwaarde om deel te krijgen aan het heil, terwijl het niet iets anders is dan de lege hand, waarmee men het heil ontvangt, het kanaal waarlangs men zich bewust wordt van het geschonken heil en de aanvaarding van het gegeven, dat men aanvaard is door God. Zodra het geloof weer tot een soort voorwaarde wordt omgevormd maken we van het Evangelie weer een Wet. Kort door de bocht samengevat:  Niet het geloof rechtvaardigt ons, maar Christus. Het geloof is geen verdienste, geen werk in stricte zin, zelfs ons aanvaarden van Hem is geen daad van onszelf, maar het geloof leeft alleen in en krachtens Degene, in Wie men gelooft. Geloof is geen ding, geen hebbelijkheid (iets wat je hebt), geen eigenschap, geen psychische kracht, maar geloven is een zich toevertrouwen aan het Ja van God, daarin volharden en het lijden terwille daarvan aanvaarden, het is luisteren en zich laten beminnen.
Maar er is nog een aspect dat onze aandacht verdient en dat is het onderscheid dat gemaakt wordt tussen weten/kennen enerzijds en vertrouwen anderzijds. Het geloof is niet alleen een zeker weten, maar ook een  vast vertrouwen, dat door de H. Geest in het hart bewerkt wordt, zo leert de HC. In de latere gereformeerde traditie legde men dat onderscheid uit als beschrijving van het historisch geloof enerzijds en het rechtvaardigend of zaligmakend geloof anderzijds. Ook in het zgn. “Schatboek” van Ursinus, één van de opstellers van de HC, worden deze onderscheidingen gemaakt en komen soorten geloof los van elkaar te staan. Die opsplitsing is niet alleen funest geworden voor het geloofsleven van veel mensen, maar die opsplitsing is ook niet terzake. Immers, er wordt ten onrechte een scheidslijn getrokken tussen iets objectiefs, dat voorhanden zou zijn en te kennen is zonder enige betrokkenheid ermee, en een subjectieve kennis, een existentiële kennis. Maar losse heilsfeiten, zoals men ze ook wel noemt, bestaan niet. Heilsfeiten zijn geloofsfeiten.  Ook de Bijbel zelf  is een geloofsverhaal en die moet je niet lezen en horen als een objectief feitenrelaas, dat je eerst moet kennen en aanvaarden als feitelijk waar.  Alleen al het noemen van Jezus als de Christus is een geloofsuitspraak. Je kunt hem niet ‘de zaligmaker’ noemen zonder hem ook als jouw eigen zaligmaker te zien. Objectivering van geloofsuitspraken is – zoals al eerder opgemerkt - een onmogelijkheid en als je het wel doet werk je jezelf in de nesten en krijg je dit soort ontsporingen, zoals ik aangewezen heb.  
Die kennis en dat vertrouwen moeten we in elkaars verlengde zien en het ene niet zonder het andere: het is één geheel, dat in dat “niet alleen, maar ook” wil uitgedrukt worden. “Er is geen zekere kennis zonder de kwaliteit van het vertrouwen en er is geen vast vertrouwen zonder de kwaliteit van de kennis. De kennis is niet minder gelóófskennis dan het vertrouwen gelóófsvertrouwen” (KHM, De blijde wetenschap, in VW II, p. 372).
De mate van betrokkenheid kan van persoon tot persoon verschillen en ook in je eigen leven kunnen er tijden en momenten zijn, dat je meer of minder op God en zijn omzien naar ons betrokken bent. Ook van ons geloof geldt dat het voorlopig en fragmentarisch is. Ons bestaan is een gemixt bestaan, ook ons geloof is een mixtum en niemand kan zeggen, dat hij voor 100% gelovige of ongelovige is. Het grote voorbeeld van dit inzicht vind ik in die arme vader, die tegen Jezus zei op de vraag of hij geloofde: “ Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp!”
Het lijkt wel of de Catechismus ook zelf nog iets wil recht zetten, als wordt aangetekend, dat niet alleen anderen, maar ook mij de vergeving van zonden etc. is geschonken. De anderen gaan in deze visie voor...ik begin niet zozeer met mijn eigen geloof, maar ik zie dat van anderen eerst. M.a.w. vanuit het geloof sluit ik niemand uit van de genade van God, maar “ach, zal Hij ook mij genadig zijn?” En die vraag is geen inleidende of toeleidende vraag, maar is ook typisch juist een vraag van het geloof, een werkzaamheid van het geloof zelf, zoals men dat kan noemen...zoals het ook een wijze vraag van Salomo was om om wijsheid te vragen en zo  kreeg hij inderdaad wat hij reeds had.
M.a.w. kennen en vertrouwen moet je niet als twee uiteenliggende activiteiten opvatten – in de daad van het geloof, om het zo te zeggen, liggen die twee in elkaars verlengde, zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Geloven is geen intellectuele daad, komt niet tot stand op basis van argumenten of kennis, maar geloven is bovenal een gegrepen-zijn, waarnaar de HC ook verwijst door te spreken over het inwendig getuigenis van de Geest.
Vragen als “geloof je dat nog?” gaan aan het wezen van het geloof voorbij. Geloof heeft iets extatisch en iets excentrisch: het heeft betrekking op iets buiten jezelf, maar heeft wel oneindige betekenis voor jezelf. Het gaat niet om het geloven van allerlei wonderlijke feitelijkheden, maar om het grote wonder, dat je door God gekend en bemind bent (dat bedoel ik met dat extatische moment: een ongekende eye-opener). ‘Faith’ is iets anders dan ‘belief’ en door kennis en vertrouwen in één adem te noemen als twee verschillende constituerende kenmerken van geloof heeft de HC de weg gebaand naar dit soort misverstanden. Als Kamphues  in zijn programma “De Reünie” een klas van vroeger voor zich heeft die van christelijke signatuur is, vraagt hij steevast, met een verholen ondertoon van meewarigheid: wie van jullie gelooft er nog? En dan steken een paar schoorvoetend hun vinger op, maar de meesten houden hem op kniehoogte.
Zijn vraagstelling gaat ervan uit, dat geloven hetzelfde is als het voor waar houden van alles wat in de Bijbel en of in de catechismus staat, een soort onvolwassen alles-voor-waar-houden-geloof. De HC wil de weg naar dat misverstand al bij voorbaat wegnemen door er de nadruk op te leggen, dat het geloof betrekking heeft op alles wat God in zijn Woord beloofd heeft.
Maar – weer even terug naar “De Reünie” - als hij een tijdje later vraagt, welk cijfer de aanwezigen geven aan het leven, hoewel velen vaak ernstige dingen hebben meegemaakt, dan antwoorden de meesten: een 8. Dat staat dan in schril contrast tot wat men eerder beweerde, vind ik, namelijk dat men niet geloofde.  Al of niet zo expliciet uitgesproken zie ik namelijk veel geloof bij die Reünisten, die misschien zelf zeggen niet meer te geloven en die door Kamphues worden aangemerkt als mensen, die van hun geloof zijn gevallen, maar alles wijst erop, dat zij wel degelijk geloven en zo leggen zij onbewust en onbedoeld getuigenis af van het geloof van Christus, die gekomen is om de wereld hoop en leven te geven!
Ik ben me ervan bewust dat ik nu een heel brede definitie van geloof en geloven aanreik, wellicht een beetje te veel  op sleeptouw genomen door Paul Tillich, die geloven graag omschrijft als de moed om te zijn! Maar het ligt ook in de lijn van Deut. 30 , waar de beslissende keuze aan het volk Israël wordt voorgehouden en dat Mozes  dan zegt: Ik roep vandaag hemel en aarde als getuigen op: u staat voor de keuze tussen leven en dood, tussen zegen en vloek. Kies voor het leven, voor uw eigen toekomst en die van uw nakomelingen.
Uiteraard heeft ook deze zondag een antipapistische spits, als het geloof sterk individueel wordt ingekleurd en niet meer als afhankelijk van en verbonden met de kerk, de priester en de sacramenten wordt gezien. De Schrift en de H. Geest in het hart zijn de instanties, die ons geloof inhoud geven en die tevens de zekerheid ervan garanderen. Het is een wending naar het subjectieve, waarvan de ontsporingen op de loer liggen, maar die door de Reformatie ongetwijfeld niet zijn voorzien of voorzien konden worden.

En zo spring ik nu als vanzelf over naar het onderwerp van de Voorzienigheid. In Steenwijkerwold, waar ik 10 jaar predikant ben geweest, stond nog een restant van de Voorzienigheid, zoals de rk instelling van onderwijs en zusterleven heette. De ramen waren ingegooid en op den duur verdween het hele complex. Zoiets is ook Zondag 10 overkomen.
Ook van deze Zondag geldt, dat wat geschreven en bedoeld wordt iets anders is dan wat men er in hoort of van maakt. Dat laatste is bij iedereen bekend geworden door de boeken van Maarten ’t Hart en door de polio-affaires in Staphorst en Elspeet. Een dolgedraaid Voorzienigheidsgeloof dat alle menselijke initatieven en zorg uit handen slaat en van de gelovige mens een onder het lot zuchtende mens heeft gemaakt. In die opvatting vallen God en het lot samen...en dat is eigenlijk precies iets, waartegen deze Zondag juist stelling wil nemen.
Althans, zo wil ik het verstaan en zo kan ik er ook van harte mee instemmen – ons leven is aan alle kanten bedreigd, maar het is ons mogelijk gemaakt ons staande te houden temidden van alle tegenspoed en dreiging: er is de orde van de natuur en de wisseling van de seizoenen en dat alles ontvangen we dankbaar uit Gods hand en temidden van ongeluk en ziekte houden wij er aan vast, dat God onze Vader is en ons nooit uit zijn hand zal laten vallen. Dat lot valt ons toe, zoals het het lot van alle mensen is – en je kunt het toeval noemen – inderdaad, onontkoombaar en onberekenbaar: ook gelovige mensen worden ziek, zoals iedereen, geen enkel verschil...maar zij/wij gaan er anders mee om: we noemen het geen stom toeval meer, maar ook dan, misschien wel juist dan, weet ik van Gods zorg voor mij/ons. M.a.w. deze Zondag wil het leed in de wereld niet verklaren, evenmin wil deze Zondag het leed laten voortkomen bij God vandaan, maar wat zij wil onderstrepen is: ook in het leed geloof ik, dat God mijn Vader is en mij nimmer zal laten vallen uit zijn hand.
Geheel in de lijn van wat Paulus bejubelt in Rom. 8: hoogte noch diepte, leven noch dood, niets zal mij /ons kunnen scheiden van de liefde van Christus.

Zo bevat de HC juweeltjes van inzichten en leermomenten, die de moeite waard zijn. Toch heeft de kerk van alle tijden steeds weer de plicht om haar eigen belijdenisgeschriften tegen het licht van de Schrift en de ultieme openbaring in Christus Jezus te houden en te corrigeren als dat nodig is of als uit de latere ervaringen blijkt, dat men de werkelijke bedoeling niet meer begrijpt of misverstaat. De kerk moet niet kritiekloos en blind met de belijdenisgeschriften van de voorvaderen omgaan, maar zoals de KO van 1951 zo mooi verwoordde: de kerk belijdt in gemeenschap met de belijdenis der vaderen telkens opnieuw Jezus Christus als haar Heer en Hoofd. De HC is – kortom – niet een laatste woord, maar draagt in alle opzichten een kenmerk van “tussentijds”.  Een beetje een vergelijking met een vette knipoog nu:
Ik moet even denken aan boer Frans, die momenteel weer in beeld is bij “Man bijt hond”. In Zwaagwesteinde woont boer Frans: hij boert op ouderwetse wijze, wordt er dan gezegd en vervolgens komen we terecht in een enorme gribus en al verheerlijkt boer Frans zijn methode van boer-zijn met verve en al heeft hij een jonge opvolger en bewonderaar gevonden in Lytse Frans, je ziet in één oogopslag dat het niet meer werkt, ook al denkt hij zelf nog allerlei oude wijsheden en technieken nuttig te kunnen toepassen.
Zo vind ik vanuit historisch oogpunt de HC interessant en ik kan begrijpen, dat het in een bepaald tijdsgewricht vernieuwend en verhelderend is geweest, maar het geheel ademt nu – in onze tijd -  toch te veel de sfeer van een denkmethode en een  leerstijl, die de onze niet meer is,  en daarom zie ik er al jaren van af  om de HC tot leidraad voor mijn  leven, geloven en (s)preken te maken. En als ik de HC ter sprake zou brengen in de gemeente, zoals bijv ook vanavond gebeurt, dan wil ik haar enerzijds met respect bejegenen, maar tegelijkertijd vaststellen, dat het niet alles goud is wat er blinkt. Ook kunnen we niet ontkennen, dat de wijze van omgaan met de Schrift sinds de Reformatie enorm is veranderd en dat mede daardoor de werkwijze en interpretatie van de HC gedateerd is. Natuurlijk is alle spreken over God en zijn Woord gedateerd, maar wij leven in deze tijd en hebben de plicht om het evangelie verstaanbaar te laten zijn in deze tijd en daarbij kunnen we ons laten inspireren door hen, die ons voorgingen, zoals o.a. de HC, maar we mogen en kunnen niet volstaan met een herhalen alleen van wat eens gedacht en beleden werd, want dan lijken we te veel op de man uit de gelijkenis, die 1 talent ontvangen had en die hij vervolgens in de grond stopte en hem precies zo weer teruggaf, zoals hij hem ontvangen had. Hij kreeg daar geen compliment voor.