Logo dsCH 

smallbanner 9

Hier vindt u een aantal lezingen
Hier vindt u enkele lezingen, die ik gehouden heb, o.a. over Geloven in een seculiere tijd. Ook andere inleidingen of korte beschouwingen kunt u hier vinden.

Heidelberger Catechismus (2)

Inleiding gehouden op de 2e avond (11 februari 2013) over de invloed en betekenis van de Heidelberger Catechismus, m.n. de Zondagen 7 (over het geloof) en 10 (over de Voorzienigheid)

Zondag 4-6: Nu die verzoening tot stand gebracht is en de toorn van God gestild is, komt het er wel op aan, dat wij mensen daarin participeren. Het middel waardoor of de weg waarlangs wij daarin participeren is het geloof. Daarover gaat het in Zondag 7. Hier klopt inderdaad weer even het hart van de Reformatie, die steevast wilde belijden, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt door de werken, maar door het geloof alleen. Het sola gratia en sola fide horen bij elkaar: het heil wordt ons uit genade en door het geloof alleen geschonken.
Allereerst wordt dan gevraagd of dat verworven heil voor iedereen is weggelegd. In grote stelligheid en zonder enige schroom wordt dan gezegd, dat dat niet het geval is. Het heil is naar de opvatting van de HC alleen weggelegd voor hen, die geloven. Hoewel beleden wordt dat de verdiensten van Christus een universele betekenis en uitstraling hebben: Hij heeft de toorn tegen de zonde van het ganse menselijke geslacht weggedragen, zo wordt beleden, maar in vr. 20 wordt het behoud alleen gereserveerd voor hen, die die weldaden van Christus met een waar geloof aannemen. En zo krijgt het geloof van de gelovige mens een eigenlijk veel grotere betekenis dan de verdiensten van Christus. Niet dat Christus voor mijn zonden gestorven is is beslissend voor mijn zaligheid, maar dat ik geloof, dat Hij voor mijn zonden gestorven is bepaalt mijn eeuwige bestemming.
Volgens mij gaat de HC hier zijn (leer)boekje te buiten en valt ze in de valkuil van de objectivering: vragen over eeuwig heil of onheil mogen niet gesteld worden als vaststaande feitelijkheden over anderen, maar dit soort vragen zijn uitsluitend op een persoonlijke, existentiële manier te stellen. Als de leerlingen aan Jezus vragen of het er veel of weinig zijn, die behouden worden, dan is het antwoord van Hem: Strijd jij om in te gaan!
Ook is het wel aanvechtbaar dat het geloofdgoed (de weldaden van Christus) wordt gezien als een losstaand gegeven, zoiets als een banksaldo, dat door middel van het geloof werkzaam gaat worden. Het geloof en het geloofsgoed zijn in deze opvatting los van elkaar gekomen.
Ook  kan het haast niet anders of hier hangt de leer van de dubbele predestinatie als een zwaard van Damokles boven de gemeente van Christus: sommigen hebben het ware geloof ontvangen, anderen niet. En dat is terug te voeren op de vrije beslissing van God. Ook al hebben de opstellers misschien nog op een wat onschuldige wijze deze vragen geopperd, vanaf de 17e eeuw zien we de tendens opkomen van piëtisme en bevindelijk gereformeerdendom, die zichzelf en anderen de prangende vraag voorhouden: heb jij, heb ik wel een waar geloof en word ik dus wel behouden...immers, het hangt vooral van mijn geloof af? Om de mensen enigszins de weg te wijzen bij deze doodlopende vragen ontstaan in die tijd allerlei pastorale handwijzers, die de bekommerde zielen proberen verder te helpen door een hele kenmerkenleer te ontwikkelen: heb je voldoende kennis van de Bijbel? Ben je waarlijk bekommerd over je zonden? Verlang je echt naar de vergeving van zonden? Heb je geen verborgen zonden of streef je echt naar het goede en durf je Christus echt als je persoonlijke zaligmaker te omhelzen? Enz. In de 18e eeuw verscheen in de nadagen van de Republiek een bekend geworden  boek van de hand van Ds. Van der Groe, predikant in Kralingen, getiteld: “Toetssteen van de ware en valse genade”. Aan de hand van een volledig uitgewerkt kenmerkenoverzicht kon men zelf bepalen of men het ware geloof bezat of toch niet. Dat het ook nog weer gebruikt kon worden om anderen daarmee te toetsen en te beproeven heeft velen onzeker en angstig gemaakt en de aanzetten daartoe worden m.i. dus al gegeven door Zondag 7.
Ook al kunnen we deze funeste gevolgen voor het geloofsleven in de kerk de HC zelf niet aanrekenen, dit wetend  ligt de vraag op ons bord of het dan nog wel mogelijk en zinvol is om deze vragen en antwoorden over het geloof als richtingwijzend te laten staan.
Twee bepalende stellingen, die hier geponeerd  worden of waarvan uitgegaan wordt, moeten op z’n minst  “in Frage” gesteld worden, namelijk de gedachte dat geloof en ongeloof één op  één  te verdelen is over gelovigen en ongelovigen. Het geloof wordt m.i. ál te zeer opgevat als een beslissende voorwaarde om deel te krijgen aan het heil, terwijl het niet iets anders is dan de lege hand, waarmee men het heil ontvangt, het kanaal waarlangs men zich bewust wordt van het geschonken heil en de aanvaarding van het gegeven, dat men aanvaard is door God. Zodra het geloof weer tot een soort voorwaarde wordt omgevormd maken we van het Evangelie weer een Wet. Kort door de bocht samengevat:  Niet het geloof rechtvaardigt ons, maar Christus. Het geloof is geen verdienste, geen werk in stricte zin, zelfs ons aanvaarden van Hem is geen daad van onszelf, maar het geloof leeft alleen in en krachtens Degene, in Wie men gelooft. Geloof is geen ding, geen hebbelijkheid (iets wat je hebt), geen eigenschap, geen psychische kracht, maar geloven is een zich toevertrouwen aan het Ja van God, daarin volharden en het lijden terwille daarvan aanvaarden, het is luisteren en zich laten beminnen.
Maar er is nog een aspect dat onze aandacht verdient en dat is het onderscheid dat gemaakt wordt tussen weten/kennen enerzijds en vertrouwen anderzijds. Het geloof is niet alleen een zeker weten, maar ook een  vast vertrouwen, dat door de H. Geest in het hart bewerkt wordt, zo leert de HC. In de latere gereformeerde traditie legde men dat onderscheid uit als beschrijving van het historisch geloof enerzijds en het rechtvaardigend of zaligmakend geloof anderzijds. Ook in het zgn. “Schatboek” van Ursinus, één van de opstellers van de HC, worden deze onderscheidingen gemaakt en komen soorten geloof los van elkaar te staan. Die opsplitsing is niet alleen funest geworden voor het geloofsleven van veel mensen, maar die opsplitsing is ook niet terzake. Immers, er wordt ten onrechte een scheidslijn getrokken tussen iets objectiefs, dat voorhanden zou zijn en te kennen is zonder enige betrokkenheid ermee, en een subjectieve kennis, een existentiële kennis. Maar losse heilsfeiten, zoals men ze ook wel noemt, bestaan niet. Heilsfeiten zijn geloofsfeiten.  Ook de Bijbel zelf  is een geloofsverhaal en die moet je niet lezen en horen als een objectief feitenrelaas, dat je eerst moet kennen en aanvaarden als feitelijk waar.  Alleen al het noemen van Jezus als de Christus is een geloofsuitspraak. Je kunt hem niet ‘de zaligmaker’ noemen zonder hem ook als jouw eigen zaligmaker te zien. Objectivering van geloofsuitspraken is – zoals al eerder opgemerkt - een onmogelijkheid en als je het wel doet werk je jezelf in de nesten en krijg je dit soort ontsporingen, zoals ik aangewezen heb.  
Die kennis en dat vertrouwen moeten we in elkaars verlengde zien en het ene niet zonder het andere: het is één geheel, dat in dat “niet alleen, maar ook” wil uitgedrukt worden. “Er is geen zekere kennis zonder de kwaliteit van het vertrouwen en er is geen vast vertrouwen zonder de kwaliteit van de kennis. De kennis is niet minder gelóófskennis dan het vertrouwen gelóófsvertrouwen” (KHM, De blijde wetenschap, in VW II, p. 372).
De mate van betrokkenheid kan van persoon tot persoon verschillen en ook in je eigen leven kunnen er tijden en momenten zijn, dat je meer of minder op God en zijn omzien naar ons betrokken bent. Ook van ons geloof geldt dat het voorlopig en fragmentarisch is. Ons bestaan is een gemixt bestaan, ook ons geloof is een mixtum en niemand kan zeggen, dat hij voor 100% gelovige of ongelovige is. Het grote voorbeeld van dit inzicht vind ik in die arme vader, die tegen Jezus zei op de vraag of hij geloofde: “ Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp!”
Het lijkt wel of de Catechismus ook zelf nog iets wil recht zetten, als wordt aangetekend, dat niet alleen anderen, maar ook mij de vergeving van zonden etc. is geschonken. De anderen gaan in deze visie voor...ik begin niet zozeer met mijn eigen geloof, maar ik zie dat van anderen eerst. M.a.w. vanuit het geloof sluit ik niemand uit van de genade van God, maar “ach, zal Hij ook mij genadig zijn?” En die vraag is geen inleidende of toeleidende vraag, maar is ook typisch juist een vraag van het geloof, een werkzaamheid van het geloof zelf, zoals men dat kan noemen...zoals het ook een wijze vraag van Salomo was om om wijsheid te vragen en zo  kreeg hij inderdaad wat hij reeds had.
M.a.w. kennen en vertrouwen moet je niet als twee uiteenliggende activiteiten opvatten – in de daad van het geloof, om het zo te zeggen, liggen die twee in elkaars verlengde, zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Geloven is geen intellectuele daad, komt niet tot stand op basis van argumenten of kennis, maar geloven is bovenal een gegrepen-zijn, waarnaar de HC ook verwijst door te spreken over het inwendig getuigenis van de Geest.
Vragen als “geloof je dat nog?” gaan aan het wezen van het geloof voorbij. Geloof heeft iets extatisch en iets excentrisch: het heeft betrekking op iets buiten jezelf, maar heeft wel oneindige betekenis voor jezelf. Het gaat niet om het geloven van allerlei wonderlijke feitelijkheden, maar om het grote wonder, dat je door God gekend en bemind bent (dat bedoel ik met dat extatische moment: een ongekende eye-opener). ‘Faith’ is iets anders dan ‘belief’ en door kennis en vertrouwen in één adem te noemen als twee verschillende constituerende kenmerken van geloof heeft de HC de weg gebaand naar dit soort misverstanden. Als Kamphues  in zijn programma “De Reünie” een klas van vroeger voor zich heeft die van christelijke signatuur is, vraagt hij steevast, met een verholen ondertoon van meewarigheid: wie van jullie gelooft er nog? En dan steken een paar schoorvoetend hun vinger op, maar de meesten houden hem op kniehoogte.
Zijn vraagstelling gaat ervan uit, dat geloven hetzelfde is als het voor waar houden van alles wat in de Bijbel en of in de catechismus staat, een soort onvolwassen alles-voor-waar-houden-geloof. De HC wil de weg naar dat misverstand al bij voorbaat wegnemen door er de nadruk op te leggen, dat het geloof betrekking heeft op alles wat God in zijn Woord beloofd heeft.
Maar – weer even terug naar “De Reünie” - als hij een tijdje later vraagt, welk cijfer de aanwezigen geven aan het leven, hoewel velen vaak ernstige dingen hebben meegemaakt, dan antwoorden de meesten: een 8. Dat staat dan in schril contrast tot wat men eerder beweerde, vind ik, namelijk dat men niet geloofde.  Al of niet zo expliciet uitgesproken zie ik namelijk veel geloof bij die Reünisten, die misschien zelf zeggen niet meer te geloven en die door Kamphues worden aangemerkt als mensen, die van hun geloof zijn gevallen, maar alles wijst erop, dat zij wel degelijk geloven en zo leggen zij onbewust en onbedoeld getuigenis af van het geloof van Christus, die gekomen is om de wereld hoop en leven te geven!
Ik ben me ervan bewust dat ik nu een heel brede definitie van geloof en geloven aanreik, wellicht een beetje te veel  op sleeptouw genomen door Paul Tillich, die geloven graag omschrijft als de moed om te zijn! Maar het ligt ook in de lijn van Deut. 30 , waar de beslissende keuze aan het volk Israël wordt voorgehouden en dat Mozes  dan zegt: Ik roep vandaag hemel en aarde als getuigen op: u staat voor de keuze tussen leven en dood, tussen zegen en vloek. Kies voor het leven, voor uw eigen toekomst en die van uw nakomelingen.
Uiteraard heeft ook deze zondag een antipapistische spits, als het geloof sterk individueel wordt ingekleurd en niet meer als afhankelijk van en verbonden met de kerk, de priester en de sacramenten wordt gezien. De Schrift en de H. Geest in het hart zijn de instanties, die ons geloof inhoud geven en die tevens de zekerheid ervan garanderen. Het is een wending naar het subjectieve, waarvan de ontsporingen op de loer liggen, maar die door de Reformatie ongetwijfeld niet zijn voorzien of voorzien konden worden.

En zo spring ik nu als vanzelf over naar het onderwerp van de Voorzienigheid. In Steenwijkerwold, waar ik 10 jaar predikant ben geweest, stond nog een restant van de Voorzienigheid, zoals de rk instelling van onderwijs en zusterleven heette. De ramen waren ingegooid en op den duur verdween het hele complex. Zoiets is ook Zondag 10 overkomen.
Ook van deze Zondag geldt, dat wat geschreven en bedoeld wordt iets anders is dan wat men er in hoort of van maakt. Dat laatste is bij iedereen bekend geworden door de boeken van Maarten ’t Hart en door de polio-affaires in Staphorst en Elspeet. Een dolgedraaid Voorzienigheidsgeloof dat alle menselijke initatieven en zorg uit handen slaat en van de gelovige mens een onder het lot zuchtende mens heeft gemaakt. In die opvatting vallen God en het lot samen...en dat is eigenlijk precies iets, waartegen deze Zondag juist stelling wil nemen.
Althans, zo wil ik het verstaan en zo kan ik er ook van harte mee instemmen – ons leven is aan alle kanten bedreigd, maar het is ons mogelijk gemaakt ons staande te houden temidden van alle tegenspoed en dreiging: er is de orde van de natuur en de wisseling van de seizoenen en dat alles ontvangen we dankbaar uit Gods hand en temidden van ongeluk en ziekte houden wij er aan vast, dat God onze Vader is en ons nooit uit zijn hand zal laten vallen. Dat lot valt ons toe, zoals het het lot van alle mensen is – en je kunt het toeval noemen – inderdaad, onontkoombaar en onberekenbaar: ook gelovige mensen worden ziek, zoals iedereen, geen enkel verschil...maar zij/wij gaan er anders mee om: we noemen het geen stom toeval meer, maar ook dan, misschien wel juist dan, weet ik van Gods zorg voor mij/ons. M.a.w. deze Zondag wil het leed in de wereld niet verklaren, evenmin wil deze Zondag het leed laten voortkomen bij God vandaan, maar wat zij wil onderstrepen is: ook in het leed geloof ik, dat God mijn Vader is en mij nimmer zal laten vallen uit zijn hand.
Geheel in de lijn van wat Paulus bejubelt in Rom. 8: hoogte noch diepte, leven noch dood, niets zal mij /ons kunnen scheiden van de liefde van Christus.

Zo bevat de HC juweeltjes van inzichten en leermomenten, die de moeite waard zijn. Toch heeft de kerk van alle tijden steeds weer de plicht om haar eigen belijdenisgeschriften tegen het licht van de Schrift en de ultieme openbaring in Christus Jezus te houden en te corrigeren als dat nodig is of als uit de latere ervaringen blijkt, dat men de werkelijke bedoeling niet meer begrijpt of misverstaat. De kerk moet niet kritiekloos en blind met de belijdenisgeschriften van de voorvaderen omgaan, maar zoals de KO van 1951 zo mooi verwoordde: de kerk belijdt in gemeenschap met de belijdenis der vaderen telkens opnieuw Jezus Christus als haar Heer en Hoofd. De HC is – kortom – niet een laatste woord, maar draagt in alle opzichten een kenmerk van “tussentijds”.  Een beetje een vergelijking met een vette knipoog nu:
Ik moet even denken aan boer Frans, die momenteel weer in beeld is bij “Man bijt hond”. In Zwaagwesteinde woont boer Frans: hij boert op ouderwetse wijze, wordt er dan gezegd en vervolgens komen we terecht in een enorme gribus en al verheerlijkt boer Frans zijn methode van boer-zijn met verve en al heeft hij een jonge opvolger en bewonderaar gevonden in Lytse Frans, je ziet in één oogopslag dat het niet meer werkt, ook al denkt hij zelf nog allerlei oude wijsheden en technieken nuttig te kunnen toepassen.
Zo vind ik vanuit historisch oogpunt de HC interessant en ik kan begrijpen, dat het in een bepaald tijdsgewricht vernieuwend en verhelderend is geweest, maar het geheel ademt nu – in onze tijd -  toch te veel de sfeer van een denkmethode en een  leerstijl, die de onze niet meer is,  en daarom zie ik er al jaren van af  om de HC tot leidraad voor mijn  leven, geloven en (s)preken te maken. En als ik de HC ter sprake zou brengen in de gemeente, zoals bijv ook vanavond gebeurt, dan wil ik haar enerzijds met respect bejegenen, maar tegelijkertijd vaststellen, dat het niet alles goud is wat er blinkt. Ook kunnen we niet ontkennen, dat de wijze van omgaan met de Schrift sinds de Reformatie enorm is veranderd en dat mede daardoor de werkwijze en interpretatie van de HC gedateerd is. Natuurlijk is alle spreken over God en zijn Woord gedateerd, maar wij leven in deze tijd en hebben de plicht om het evangelie verstaanbaar te laten zijn in deze tijd en daarbij kunnen we ons laten inspireren door hen, die ons voorgingen, zoals o.a. de HC, maar we mogen en kunnen niet volstaan met een herhalen alleen van wat eens gedacht en beleden werd, want dan lijken we te veel op de man uit de gelijkenis, die 1 talent ontvangen had en die hij vervolgens in de grond stopte en hem precies zo weer teruggaf, zoals hij hem ontvangen had. Hij kreeg daar geen compliment voor.

Missionair zijn

“Niet te veel make-up om mensen de kerk in te krijgen”

“De kerkdienst is wel een traktatie, maar dat is iets anders dan een attractie. Dan zou het te oppervlakkig worden. Een kerk hoeft niet per se tegemoet te komen aan allemans smaak,” zegt dominee Cees Huisman (PKN predikant te Meppel) over missionair kerk-zijn. “Het is niet goed om de lat te laag te leggen om maar zoveel mogelijk mensen aan te trekken. Dat is te vergelijken met een meisje, dat te veel make-up gebruikt; zij denkt er aantrekkelijk(er) door te worden, maar zij is daardoor ook zichzelf niet meer.”

“Een missionaire gemeente hangt niet af van het feit of een kerk wel of geen activiteiten op dat terrein ontwikkelt. Ik zie dat veel breder. Jezus zegt niet dat we het zout der aarde moeten worden. Hij zegt dat we het zijn. Dat zullen gemeenten zich voortdurend moeten realiseren. Zelfs als er een leegstaande kerk op een verlaten dorpsplein staat, kan dat werken als zout. Alleen dat al kan mensen tot  nadenken aanzetten. Eén voorwaarde om missionair te kunnen zijn is dat de gemeente zich realiseert gemeente van Christus te zijn, die de boodschap van genade ontvángen heeft. Niet om te bezitten, maar om samen te delen”.

Huisman wijst nadrukkelijk de houding van 'wij bezitten de waarheid en jullie niet' af. “God is er voor iedereen. Het is nooit goed om vanuit betweterigheid een ander te benaderen. De apostel Paulus heeft nadrukkelijk gezegd, dat Gód omziet naar alle mensen, en dus niet wij (hoewel Hij ons wil gebruiken). Het optreden van Paulus in Athene (Hand. 17) is een prachtig voorbeeld van missionaire prediking. Ds. Huisman sprak erover op zondag 5 augustus: Evangelieverkondiging, een heidens karwei! (zie zijn weblog). Vroeger was 'wij hebben een Woord voor de wereld' de slogan van de apostolaire/missionaire kerk. Maar dat had natuurlijk moeten zijn: 'Er is een Woord voor de wereld'. Zodra de kerk zich opstelt tegenover de mensen, raakt zij haar goodwill  kwijt”.
Op de vraag welke misvattingen over de kerk hij tegenkomt, wanneer Huisman ‘buitenstaanders’ spreekt, antwoordt hij: “Vaak halen mensen het gedrag van kerkmensen aan om kritiek op de kerk te uiten. Maar ik zeg dan altijd, dat we belijden, dat we zondaren zijn en niet dat we heilige boontjes zijn. Ook wordt de Bijbel vaak te letterlijk geïnterpreteerd. Je hoort bijvoorbeeld: 'Ik kan echt niet geloven, dat Jezus over het water heeft gelopen'. Maar dat evangelieverhaal heeft veel meer betekenis en diepgang. En daarover wil ik dan graag met mensen in gesprek gaan. Vaak merk ik dan, dat mensen daar wel voor openstaan.”
Aan het einde van zijn preek over Hand. 17 geeft Ds. Cees Huisman zes aanbevelingen om verder na te denken over het missionair-gemeente zijn (zie zijn weblog).

Reformatieherdenkingen 1617-1917

REFORMATIEHERDENKINGEN 1617-1917

Herdenkingen van historische gebeurtenissen hebben hun eigen geschiedenis. En het is interessant om te zien hoe herdenkingen veranderen en reageren op de behoeften en omstandigheden van de tijd, waarin zij gehouden worden.
Herdenkingen van belangrijke momenten in de geschiedenis kunnen plaatsvinden door er een fysiek monument voor op te richten. Zo zijn er ook van Luther talloze monumenten opgericht – monumenten geven eigenlijk de herdenking een permanente vorm. Zo vind je bijv. ook in bijna ieder frans dorp een monument om gesneuvelde soldaten – helden van de natie genoemd – te gedenken. Maar er zijn ook andere mogelijkheden, bijv. dat men op een bepaalde datum een feest of een herdenkingsmoment viert, zoals wij in onze tijd bijv. kennen van de 4 mei herdenking en de 5 mei-viering. Jaarlijks terugkerende momenten.
Van sommige historische momenten of ingrijpende keerpunten is bekend, dat ze minstens ook iedere 100 jaar werden herdacht en de Reformatie is daar een goed voorbeeld van. Zo maken wij vandaag een begin met de viering van het feit, dat het volgend jaar op 31 oktober precies 500 jaar geleden is, dat Luther zijn 95 stellingen aanprikte op de deuren van de slotkapel in Wittenberg. Achteraf is dat moment als begin van de Reformatie gekozen en ik wil als in vogelvlucht laten zien, hoe in iedere ‘Jahrhundert’ het eeuwfeest werd gevierd.
Ik vertel eerst iets over de vieringen in 1617 en 1717 en daarna in twee korte verkenningen iets over de viering in 1817 en die in 1917.
Ik beperk me daarbij vooral tot de Luther-herdenkingen in Nederland: in de eerste twee jaren 1617 en 1717 hebben we dan te maken met de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, waarin de gereformeerde kerk (of de calvinistische kerk van de Reformatie) toonaangevend was en waarbij andere religieuze stromingen, waaronder het lutheranisme, een tweede rangspositie hadden.
In 1617 zitten we in de periode van het Twaalfjarig bestand tijdens de 80-jarige oorlog en de Nederlandse calvinisten buigen en breken  hun hoofd over de verkiezingsleer en het land en de politiek zijn verdeeld tussen de partij van de remonstranten en contra-remonstranten, de slijkgeuzen en de bavianen, zoals de groepen wel genoemd werden. Er komt uiteindelijk een beslissing en rust in de tent, als de Dordtse Synode in 1618 en 1619 bijeenkomt. Het is dan precies 100 jaar geleden dat Luther zich roerde en de lutheranen in Nederland vinden het de moeite waard om dit eerste eeuwfeest te herdenken, op verzoek van de lutheranen in Duitsland. Zij doen dat alleen en uitsluitend in eigen kleine kring door stil te staan bij hun geloofsheld Maarten Luther. De herdenking van 1617 is een intern luthers gebeuren, in eigen kleine kring gevierd.
In 1717 wordt voor de 2e keer het eeuwfeest gevierd en de herdenking wordt  dan geplaatst in een internationaal, europees perspectief. De Spaanse Successieoorlog is net achter de rug en de vrede van Utrecht getekend, waardoor er een soort evenwicht of ‘balance of power’ ontstaat tussen de verschillende mogendheden in Europa, die deels rooms-katholiek, deels protestants zijn, zodat er ook sprake is van een ‘balance of confessions’. In die internationale sfeer van macht en zeggingskracht vindt men het van belang de waarde en de betekenis van het lutheranisme te onderstrepen, ook als machtsfactor in de internationale politiek.
De Amsterdamse lutherse predikant Jacobus Velten hield in 1717 een herdenkingspreek getiteld “Het heuchelyk nieuws, wegens het groote werk der Reformatie, begonnen in den jaare 1517” die hij zo begon: “De dag van heden is bij uitstek gedenkwaardig, want de kerkelijke geschiedenissen berichten ons, dat op deze dag voor 200 jaren een hervorming in de leer een aanvang nam, dat de kerk het jok van afgoderij en slavernij gink afschudden en dat ene Martinus Lutherus uit het blinde pausdom hervoor trad, welke eerst den aflaat of vergeving van zonden om geld begon te wederspreken en daarna door Gods schikking zo diep in ’t werk wierd ingewikkeld, dat hij alle dolingen in het pausdom d’een na de ander ontdekte en vertrad, totdat eindelijk uit die kleine vonk dat grote licht der heilzame waarheid  hervoor kwam, hetgeen nu zoveel volken bestraalt”.
Tot zover even een korte schets van de Reformatieherdenkingen in 1617 en 1717.

In 1817, wanneer het 3e eeuwfeest gevierd wordt, zitten we in een heel andere tijd. Het Verlichtingsdenken heeft zich breed ontvouwd, de Franse Revolutie heeft Europa veranderd en de oorlogen van Napoleon hebben Europa een ander aanzien gegeven. Aan Nederland zijn deze ontwikkelingen ook niet voorbijgegaan en zo is het Koninkrijk der Nederlanden de nieuwe eeuw ingestapt met hoge verwachtingen en met ideeën van vooruitgang en ontwikkeling.
In dit optimistische klimaat met ook tendenzen van verlangen naar restauratie van het oude en vertrouwde kan een herdenking van de Reformatie wonderen verrichten. Luther wordt niet zozeer neergezet als een geloofshervormer, maar als een verlichte denker, die niet alleen de kerk, maar de hele mensheid geloofsvrijheid, mondigheid en een bevrijding uit beknellend bijgeloof had gebracht.  De theoloog Friedrich Schleiermacher prijst in 1817 de "vrijheid van onderwijzen en leren" die de Reformatie bracht. Hij vraagt zich af of de Wittenbergse stellingen van 1517 eigenlijk wel zo''n goede aanleiding voor een feestelijke herdenking vormen: heeft Luthers verbranding van de pauselijke bul niet meer symbolische waarde?
De generale synode (van de kersverse nieuwe Hervormde Kerk) van 1816 roept op tot een herdenking die kan bijdragen aan orde en harmonie en tot aankweking van liefde voor de koning en het vaderland.
2 november werd aangewezen als de Reformatiezondag en predikanten werd verzocht te preken over de kerkhervorming en dat diende feestelijk en plechtig te geschieden tot eer van God en voorzover de plaatselijke omstandigheden het toelieten. De synode drong aan op eenheid onder de protestanten en ook remonstranten, doopsgezinden en lutheranen werden uitgenodigd om aan de festiviteiten deel te nemen. De Waalse predikant Pierre (Petrus) Chevallier (1760-1825) hield deze rede: ‘Leerrede over Psalm II: vs. 11b,’ in Leerredenen ter viering van het derde eeuwfeest der Hervorming, gehouden te Amsterdam, op den 2 november 1817 (Amsterdam, 1817).
De interieurs van de kerken werden versierd met bloemen, guirlandes en portretten van de reformatoren en de kinderen kregen boekjes met reformatie-liederen en de armen kregen een extra gift.
Eenheid werd een centraal thema: het gedachtengoed van de Reformatie kon niet opgesloten worden in één kerkelijke denominatie: allen deelden erin.
Hoewel de rooms-katholieken niet meededen met de herdenking noemden sommige voorgangers hen als medebroeders en – zusters en straalden enkelen zo een oecumenische geest uit (o.a. Jan Scharp (1759-1825).
Onder invloed van de Verlichting kozen veel voorgangers ervoor om de Reformatie te zien als het begin van een emancipatiebeweging, een begin van bevrijding vanuit de donkerte van gebrek aan inzicht en kennis die m.n. zo heilzaam zijnvoor de middenklasse, die zich meer en meer emancipeert. De festiviteiten worden gevierd samen met andere protestanten in andere landen en zo ontstaat een soort internationaal gevoel van verbondenheid.
Na 300 jaar is de Reformatieherdenking uitgegroeid tot een internationaal en oecumenisch gebeuren.

In 1917, bij het 4e eeuwfeest, liggen de kaarten er heel anders bij. Bij de viering van het 4e eeuwfeest in 1917 werd meer nadruk gelegd op de schaduwen dan op de zonnegloed: er was al drie jaar lang hevig oorlog gevoerd en de eenheid tussen de protestantse naties was ver te zoeken. De herdenking was eerder een oproep tot gebed en boetedoening.
Het Ned. Bijbelgenootschap en enkele zendingsgenootschappen organiseerden manifestaties om de principes van de Reformatie ook in andere delen van de wereld ingang te doen vinden, terwijl de liberale protestanten weer apart bijeenkwamen om m.n. hun held Erasmus in het zonnetje te zetten. De verdeeldheid, polarisatie en verzuiling staan in schril contrast tot het klimaat waarin de Reformatie een eeuw eerder was gevierd. Het is nu niet de synode die oproept tot een nationale herdenking, maar diverse genootschappen organiseren hun eigen ‘feestje’.
Het nationale congres in Den Haag werd wel bijgewoond door koningin Wilhelmina en haar moeder Emma en na afloop werd een soort pelgrimage ondernomen naar het graf van Willem van Oranje in Delft, zodat op die manier wel zichtbaar werd gemaakt, dat God, Nederland en Oranje nog steeds een drievoudig verbond vormden, maar het was toch geen bindmiddel voor de hele natie meer.
Wat wel in staat bleek de grenzen tussen de diverse groeperingen te doorbreken was het kinderboekje (23 blz.), dat geschreven was ter ere van 400 jaar Reformatie door W.G. van de Hulst. Bedoeld voor de kinderen van de zondagsscholen en uitgegeven door het NBG. Het was een levensbeschrijving van Luther, die geleerd had niet te luisteren naar wat men dacht en vond, maar die wilde luisteren naar God, die tot hem sprak vanuit zijn Woord.
Het boekje begint zo: “Dit is een heel oud verhaal. Het vertelt van een eerlijk man, die de hemel zocht, maar hem niet vinden kon, omdat…hij de weg ging, die de mensen hem wezen. Toen was zijn leven droevig en zijn hart bang. Maar – het oude verhaal vertelt ook, dat die man zijn dwaalweg verliet en het goede pad vond, toen God zelf hem dat wees. …wij, die ook de hemel zoeken, zijn hem heel dankbaar nog. Hij heeft ons geleerd niet te luisteren naar wat de mensen bedenken, maar te luisteren naar Gods eigen stem, die spreekt uit Gods eigen boek: de Bijbel. Wie die man was? Luister!”
Het anti-katholieke element verdween ook steeds meer naar de achtergrond, omdat protestanten en rooms-katholieken coalities hadden gevormd o.a. om de totstandkoming van het bijzonder onderwijs voor elkaar te krijgen, hetgeen ook inderdaad in 1917 was gelukt. Ook vond men elkaar als bondgenoten in de strijd tegen opkomend ongeloof, socialisme en anarchisme. Interessant en curieus is het, dat Domela Nieuwenhuis als voorman van de SDAP een eigen Lutherherdenking in Amsterdam organiseerde voor ‘zijn’ socialisten, waarbij hij Luther prees vanwege zijn afkeer van het kerkelijk gezag, wat hij vertaalde naar zijn wens om afstand te nemen van alle vormen van staatsgezag.
Ieder zijn eigen Luther en ieder zijn eigen herdenking, daar begon het steeds meer op te lijken. Abraham Kuyper gebruikte Luther als een voorbeeld om zijn afscheiding van de hervormde kerk mee te rechtvaardigen, zodat een hervormd-gereformeerde herdenking van de Reformatie was uitgesloten. De gereformeerden waren in die tijd sowieso terughoudender in het herdenken van het Lutherjaar, zo bleek mij ook bij onderzoek naar de herdenkingen in Meppel e.o. In 1917 werden die uitsluitend door de hervormde voorgangers georganiseerd.
Op zaterdag 3 november 1917 in de Meppeler Courant:

Het vierde eeuwfeest der Hervorming is ook hier onder grote belangstelling in overvolle kerkgebouwen gevierd, dank zij de samenwerking van verschillende gemeenten. De gehouden toespraken, waarin de daad van Maarten Luther, werd herdacht en waarin gewezen werd op de machtige gevolgen daarvan, werden afgewisseld door solo- en koorgezang. Ook uit omliggende gemeenten ontvingen wij over de viering berichten.
We kunnen ze niet alle opnemen. Te Ijhorst-de Wijk was het kerkgebouw fraai versierd. De leerlingen der scholen van De Wijk en de Stapel, benevens die van beide Zongdagsscholen werden onthaald. Ds. Swart hield een eenvoudige en hartelijke toespraak, terwijl mej. Swart, de zuster van den predikant, leerlinge der Kon. Muziekschool te Den Haag, met haar mooie stem eenige liederen zong. Des avonds 6 uur had voor de gemeente de eigenlijke Herdenking der Kerkhervorming plaats. Ook nu weer zong mej. Swart, terwijl de gem. Zangvereeniging Crescendo zich mede liet hooren.

NIJEVEEN. De herdenking der Kerkhervorming is hier goed geslaagd. Nadat des morgens in de Herv. Kerk van Nijeveen, onder leiding van Dr. Van den Berg en in de Herv. Kerk van Kolderveen, onder leiding van Ds. Ten Kate een gedachtenisgodsdienstoefening had plaats gehad, was er des avonds een samenkomst in de Geref. Kerk waarin voorgingen de predikanten Van Halsema, Van den Berg en Ten Kate.
Ds. Van Halsema wees in een kort openingswoord op het licht in de Hervorming door God gegeven; daarna hield Dr. V.d. Berg een rede over de geschiedenis en de betekenis der Hervorming, waarna Ds. Ten Kate in zijn slotwoord er op aandrong het pand in de Hervorming ons toevertrouwd, trouw te bewaren.
Een koor, dat ’s morgens den dienst in de Kolderveensche kerk had opgeluisterd, verleende ook ’s avonds zijn medewerking, geleid door den heer Van der Koot. De kerk was overvol.
De kinderen der scholen zijn getracteerd en zullen een herinnering van dezen gedenkdag ontvangen.

Op muzikaal gebied werd er ook van alles uitgevoerd en gecomponeerd en één van de bekendste werken is geworden de orgelfantasie over het Lutherlied “Een vaste burcht is onze God” van de hersteld evang. Lutherse organist Jan Zwart, die dit werk n.a.v. het vierde eeuwfeest componeerde. Mannes zal dat nu voor ons spelen!

Luther misverstaan en herontdekt

Inleiding gehouden op de 2e Reformatie-avond in het herdenkingsjaar 2016-2017 in de Oude Kerk op 13 februari 2017 o.d.t. ‘de rechtvaardiging door het geloof bij Luther’

LUTHER MISVERSTAAN EN HERONTDEKT

Hoe kon het gebeuren, dat de geweldige ontdekking, die Luther na een lange strijd inviel, namelijk dat hij als zondaar gerechtvaardigd was voor God door het geloof en dat al was hij weliswaar gerechtvaardigd, hij niettemin tegelijkertijd zondaar bleef – hoe kon het gebeuren dat zo’n cruciale en vitale ontdekking, zo’n blij en vrij makende gift na verloop van tijd haar glans en zeggingskracht verloor, werd misverstaan en omgebogen werd tot iets anders?
Allereerst kwam dat doordat in grote delen van Europa na enige tijd iedereen het lutherse geloof ging belijden. Dat had alles met die tijd te maken en de manier waarop men aankeek tegen religie in een staat of samenleving. Wat voor Luther een existentiële ervaring was geweest, die hem zijn ontdekking had ingegeven en waaruit hij begon te leven, dat was op den duur voor de lutherse gelovigen meer een ‘leerstuk’ geworden, dat men op catechisatie had meegekregen als belangrijk.
Dus er is enerzijds de schakeling van de persoonlijke crisis en oplossing ervan bij Luther naar de verbreding van deze ontdekking naar het volk d.m.v. verplichting, vanzelfsprekendheid en onderricht, zoals dat allemaal met elkaar optrekt, wanneer we het hebben over een ‘civil reiligion’, zoals het lutheranisme was geworden vanaf de 2e helft van de 16e eeuw en daarna.
Maar anderzijds ging deze verbreding tegelijkertijd gepaard met een versmalling, omdat de oorspronkelijk vreugde niet meer gedeeld werd en omdat men in de leermethode de oorspronkelijke begrippen anders begon in te vullen en men te werk ging als bij een Alpha-cursus: dit zijn de uitgangspunten en waarheden en nu moet je dit geloven en alles is in orde. Rechtvaardiging door het geloof werd meer en meer ‘geloven om gerechtvaardigd te worden’.
Diezelfde ontwikkeling zien we in de calvinistische traditie en die heeft zich in ons land sterk ontwikkeld in de traditie van de Nadere Reformatie, waarvan ik als voorbeeld één vertegenwoordiger naar voren wil halen, namelijk Hermannus Witsius (1636-1708). Hij is predikant geweest in o.a. Leeuwarden en een groot deel van zijn leven werkte hij als hoogleraar theologie aan de universiteiten van Franeker, Utrecht en Leiden. Een invloedrijk man, die als dogmaticus de ontdekkingen van de Reformatie zodanig systematiseerde en herinterpreteerde, dat helaas van de oorspronkelijke gloed weinig overbleef.
De titel van zijn hoofdwerk is al veelzeggend: ‘De Oeconomia Foederum Dei’ ofwel ‘De Huishouding der Verbonden Gods’. Dat is natuurlijk een heel letterlijke vertaling, want we zouden zijn werk ook ‘de economie van belanghebbende partijen’ kunnen noemen. Het is een soort ‘huishoudboekje’ waarin beschreven wordt wat de een de ander verschuldigd is, wat de een van de ander mag verwachten, waar hij aanspraak op kan maken, welke heilsgoederen geleverd moeten worden op inbreng van geloof en wat is de verdienste van Christus?  Kortom, een minitieus uitgewerkt schema dat sterke verwantschap vertoont met de wijze van denken en doen van de kooplieden van de Amsterdamse grachtengordel en van de Haagse regenten, die handelscontracten en politieke verbonden (pacta) sloten, die daadwerkelijk ook iets opleverden.
Over die ‘economie’ van Witsius is in de jaren 90 van de vorige eeuw een prachtige studie verschenen van prof. Nico T. Bakker o.d.t. ‘Miskende gratie. Van Calvijn tot Witsius, een vergelijkende lezing. Balans van 150 jaar gereformeerde orthodoxie’.
Het is natuurlijk onmogelijk om in dit kader recht te doen aan deze studie, maar ik breng dit onderzoek toch even ter sprake, omdat wat hierin beschreven wordt evenzeer geldt voor de ontwikkeling binnen de lutherse traditie.
Wat is er overgebleven van de glans van Luther’s ontdekking, zo bondig en krachtig samengevat in de adagia ‘simul iustus ac peccator’ en de ‘iustificatio impii’? En als derde wil ik nog noemen het ‘sola fide’, een illuster drietal dat een onmiskenbare eenheid vormt bij het definiëren van waar het in de Reformatie om ging.
Bij alle nuanceringen en verschillen zou je toch kunnen stellen, dat de breed aanvaarde kerkleer in de lutherse en calvinistische traditie, uitwaaierend over bewegingen als de Nadere Reformatie, het piëtisme en ‘revivalism’, uitlopend in evangelicale en pinksterbewegingen, een slap aftreksel is van wat Luther ooit ontdekt had. Het gaat hier dus niet alleen om een terugblik op een voorbije periode, maar wat toen bedacht is werkt door tot op vandaag, tot in bijv. de nieuwe Bijbelvertaling aan toe.
Ik loop ze alle drie even langs en ik begin bij de middelste: de ‘iustificatio impii’, doorgaans vertaald als ‘de rechtvaardiging van de goddeloze’. Wat Luther hiermee wilde uitdrukken is, dat hij zichzelf had leren kennen als een ‘goddeloze’, een Godloze is misschien beter, iemand die vervreemd is van God en van zichzelf en dat hij niettemin zich door God aanvaard mocht weten. Er is geen sprake van enige verdienste van zijn kant – er is totaal geen sprake van een economie of een huishoudboekje – het is een vrije gift, die hem toevalt en die hij in geloof aanvaardt. Het is de barmhartigheid van God die beslissend is, niet Luthers vroomheid of geloof, ook niet zijn ‘los-zijn-van-God’, maar alleen genadige toewending van Godswege.
Wat we daarna zien gebeuren is, dat de ‘iustificatio impii’ stilletjes aan verandert in een ‘iustificatio pii’, de rechtvaardiging van de vrome, van de gelovige mens. Witsius ontwerpt een heel stappenplan, waarlangs de gelovende mens moet gaan om uiteindelijk gerechtvaardigd te worden. Was het bij Luther eerder een ‘shock-ervaring’ te weten door God gerechtvaardigd te zijn – een blijde en verrassende schok – bij Witsius en zijn theologengilde wordt het een proces, dat in stadia verloopt en waarbij men voortdurend de vinger aan de eigen pols moet houden om kunnen vaststellen, hoever men gevorderd is.
Het eerstgenoemde adagium ‘simul iustus ac peccator’ wijst op de gelijktijdigheid van het gerechtvaardigd-zijn en het zondaar-zijn. Je bent beide: zondaar en gerechtvaardigd. Het zondaar-zijn heeft te maken met je existentie, met je zo-zijn hier en nu. Het gaat daarbij niet zozeer om morele tekorten of het begaan van fouten en misstappen in je leven, maar eerder om een kwalificatie van je bestaan in deze wereld. In Luther’s optiek neemt God ons zondaar-zijn voor lief en ziet ons zoals we bedoeld zijn en uiteindelijk werkelijk zullen zijn. Het is als een vrijspraak: je verdient de cel, maar je gaat toch vrijuit! En toch....!!
Voor Luther gelden beide kwalificaties voor de volle 100% en wel gelijktijdig.
Wat we in de latere ontwikkeling zien gebeuren is, dat er een soort glijdende schaal van gemaakt wordt. Je was eerst 100% zondaar, maar door je geloof en je morele inspanningen verandert dat gaandeweg en word je steeds minder zondaar en meer en meer een rechtvaardige. Dat past dan natuurlijk helemaal in dat procesmatige denken over de ontwikkeling van de vrome mens.
Ook over het ‘geloof’ valt wel e.e.a. op te merken, wanneer we zien gebeuren, dat het geloof een steeds meer werkende en verdienende kracht wordt. Men gaat spreken over ‘justifying faith’, over geloof dat rechtvaardigt, terwijl Luther nadrukkelijk gesteld had dat het Godzelf is die rechtvaardigt, door het geloof.
In de lutherse traditie is het geloof meer en meer een ‘werk’ geworden, waardoor men gerechtvaardigd wordt. Geloof wordt gezien als een grond op basis waarvan men gered wordt. Je hoeft maar één ding te doen en dat is ‘geloven’.
De ervaring van de gelovige vrome mens gaat de toon aangeven, het geloof wordt een bezit en gerechtvaardigd-zijn wordt een uitvloeisel van het wedergeboren-zijn. Luther zou zich omkeren in zijn graf als hij zou weten wat er van zijn ontdekking geworden was.
Omdat het geloofsbegrip bij Luther duidelijk een excentrische structuur heeft kan de ervaring ervan nooit tot een bezit worden. De zekerheid van het geloof ligt ‘extra nos’, d.i. buiten ons. In de latere piëtistische en evangelicale traditie is geloven een werkwoord geworden, waarvoor je je moet inspannen en inzetten. Geloof is geen gave meer, maar eerder een verdienstelijk werk, want door te geloven krijg je deel aan het eeuwige heil. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken, dat in de NBV op talloze plaatsen deze visie op geloof en geloven is binnengeslopen, o.a. ook door het geloof te subjectiveren en idd als een soort bezit te kwalificeren als bijv. in de rij van zgn. geloofshelden in Hebr. 11 telkens gesproken wordt over ‘door zijn geloof’ etc.
Er zijn de geschiedenis door natuurlijk ook altijd wel figuren geweest, die wakker genoeg waren om te zien, dat het goud aan het verdonkeren was en die de poetslap ter hand namen en driftig begonnen te poetsen, zodat e.e.a weer begon te glimmen. Ik noem mensen als bijv Schleiermacher en Kierkegaard, die in de 19e eeuw geprobeerd hebben de centrale boodschap van de Reformatie opnieuw in het licht te stellen, Kierkegaard m.n. door op een satirische manier te laten zien waartoe het verworden was, terwijl Schleiermacher de kritiek van de Verlichting probeerde te verwerken in zijn theologie. Ook noem ik nog graag even de naam van Hermann Friedrich Kohlbrügge (van wie Hebe K. een nazaat was), die de radicale genadeleer van Luther weer over het voetlicht probeerde te brengen. Natuurlijk mag ook de uitgave van de Römerbrief van Karl Barth in 1919 niet ontbreken en ook Kornelis Heiko Miskotte (1925-1930 predikant geweest in Meppel), later hoogleraar in Leiden, die in zijn ‘De kern van de zaak’ uitleg geeft op de in 1949 van synodewege verschenen proeve van hernieuwd reformatorisch belijden nl. “Fundamenten en perspectieven van belijden”. In art. 11 gaat het dan over het wezen van het geloof, waarin Luther’s visie op het geloof recht wordt gedaan, als gesteld wordt dat ‘het geloof is de aanvaarding van Gods rechtvaardigverklaring, de ledige hand waarmee wij zijn gaven ontvangen’.
Ik stip het maar even aan, want ik haast me nu om nog iets over Paul Tillich naar voren te brengen, die als in Duitsland opgegroeide jongeman – in een Luthers predikantengezin – vanaf 1933 in de VS werkzaam wordt en in een voor hem nieuwe taal en andere context gaat proberen de kernwaarden van Luthers gedachtengoed te vertalen en te vertolken.
In colleges, lezingen en publicaties delft hij a.h.w. naar de goudaders, die verscholen liggen in Luther’s theologie of die door conventies en misverstanden waren ondergesneeuwd. Hij wijdt een aparte studie aan wat volgens hem ‘geloof’ betekent. ‘Dynamics of Faith’ heette het en het verscheen in de jaren 50. Geloof veroorzaakt de genade van God niet, maar bemiddelt die. Een mens wordt niet gered ‘by faith’, maar ‘through faith’. In dat tamelijk dunne boekje, waarin iedere zin telt, beschrijft hij de verdraaiingen en misvattingen over wat ‘geloof’ is en niet is, geen intellectuele daad, geen gevoelsmoment of een wilsbesluit, geen aanvaarden van een aantal onbewezen waarheden (dat is belief), maar Tillich ziet geloof (faith) uiteindelijk als een ‘gegrepen zijn door dat wat jou ten diepste aangaat (ultimate concern)’, zodat het iets is van je totale mens-zijn en niet een functie van een deel van jezelf (je geest, je verstand of je wil). Dat ‘gegrepen zijn’ maakt het ook enigszins extatisch en excentriek, het is iets van buiten, dat jou raakt en waardoor je overweldigd wordt, zoals ook bij Luther duidelijk het geval was – en Tillich noemt dat graag, de grond van het Zijn.
Tillich heeft het adagium van Luther over de rechtvaardiging van de goddeloze nog eens omgekeerd en opnieuw tegen het licht gehouden en kwam tot het inzicht, dat Luther’s ontdekking verder en dieper reikt dan de juridische beeldspraak doet vermoeden. Het gaat niet over de ‘vrome goddeloze’, die God zoekt, maar om de twijfelende goddeloze, die God is kwijtgeraakt en niet meer zoekt. Precies de mens van de 20e eeuw,- en geldt dat niet evenzeer voor de 21e eeuw? - die zich verloren waant in een netwerk van consumptie en leegte, overvloed en onbehagen, waanzin en creatieve mogelijkheden, de mens, wiens situatie zo kernachtig verbeeld en beschreven wordt in de toenmalige literatuur en schilderkunst, de wereld van het existentialisme en de moderne beeldende kunst – kortom die mens mag zich niettemin gerechtvaardigd weten, zoals een patiënt in zijn/haar onderhoud met zijn/haar psychiater zich aanvaard mag weten als mens. Alleen van daaruit, vanuit die onverwachte en gratuite aanvaarding door de ander kan een begin van herstel of genezing op gang komen.  Rechtvaardiging door de genade via het geloof wordt door hem uitgelegd als ons aanvaard worden, ondanks het feit dat wij onaanvaardbaar zijn (the acceptance of the unacceptable). Hierin klinkt door het gelijktijdig zondaar-zijn en het gerechtvaardigd-zijn: de mens moet zich niet t.a.v. zichzelf misleiden en hij hoeft dat ook niet, want hij mag zich aanvaard weten door God, zelfs in de totale perversie van zijn existentie. Het gaat inderdaad om de rechtvaardiging van de goddeloze, niet van de vrome. Dat is en blijft uiteindelijk toch de kern van de vrolijke wetenschap!

Inleiding Raad van Kerken

Inleiding gehouden op de jaarvergadering van de Raad van Kerken te Meppel op dinsdagavond 2 oktober 2012 n.a.v. mijn studie-onderwerp  “Adieu, God! Over geloofsafval en wat daar voor doorgaat etc.”

Als je de media mag geloven en op verjaardagen van je buren en kennissen je oren de kost geeft vallen mensen bij bosjes van hun geloof af.* Er verschijnen boeken over en de kerken merken het in de afname van hun ledenaantallen. U en ik merken het ook  aan je eigen kinderen, dat ze niet zoveel met de kerk hebben; zonder al te veel rumoer te maken hebben ze sluipend de kerk verlaten; anderen nemen luidruchtig afscheid en willen nog wel eens  graag het nest bevuilen, waarin zij zijn opgegroeid. De meesten hebben echter  de kerk ‘sans rancune’, op kousevoeten,  verlaten *: het kwam er niet meer van; het leek niet meer relevant voor hun leven en men mist het ook niet echt. Als vader of moeder komt te overlijden zit men ineens oog in oog met een dominee en men weet er niet zo goed raad mee. Niet meer kerkelijk, maar niet ongelovig is een vaak weerkerend refrein. Ik denk dat dat inderdaad zo is, maar waar komt die verwijdering dan toch door?  Tijdens mijn studieverlof in het voorjaar heb ik me daar wat in verdiept. Niet dat ik pasklare antwoorden of oplossingen heb gevonden, maar hopelijk wel een paar verhelderingen en ontdekkingen en misschien is de belangrijkste wel dat wij als kerk(en) vooral bij onszelf te rade moeten gaan. Welke indruk maakt de kerk en wat wordt er eigenlijk verteld en gevierd en in hoeverre raakt dat onze tijdgenoten of juist niet?
Ik wil er vanavond graag ook met u over nadenken en in gesprek gaan. Wat is er aan de hand? Waarom vallen mensen van hun geloof en wat bedoelen ze eigenlijk als ze dat beweren? Is het juist iets van onze tijd of is dit al decennia, misschien zelfs al eeuwen bezig?
Het is misschien het beste als ik een paar voorbeelden noem. Op 30 augustus stond er een interview in Trouw met Michiel van Elk n.a.v. zijn boek “De gelovige geest”, * waarin hij religieuze ervaringen op de snijtafel van de wetenschap legt. Als neuropsycholoog vraagt hij zich af waar religieuze ervaringen vandaan komen en hoe zij werken. Een van de belangrijkste verklaringen vindt hij het zgn. ‘overactief aanwezigheidsdetectiemechanisme’. Het is een theorie van Justin Barrett, die stelt dat onze hersens zijn voorgeprogrammeerd om in alles een persoonlijke aanwezigheid te vermoeden. Bij ongewone verschijnselen raak je er alerter door, meer op je hoede en dat vergroot je overlevingskansen. Als je geritsel in de struiken hoort vermoed je dat er rovers verstopt zitten die jou willen overvallen. Vaak klopt het niet, maar je kunt je beter een paar keer vergissen dan dat je met open ogen in handen van rovers loopt. Door dit evolutionair bepaald mechanisme gaan we veel dingen als ‘bezield’ zien en zo ontstaat ook het geloof in goden en geesten. Religie is dus eigenlijk een soort bijproduct van de evolutie, zo is de theorie.
Van Elk is zelf opgegroeid in een charismatische pinksterkerk, waar Amerikaanse predikers de kerkzaal opzweepten en er waren erupties van extase, zieken werden op gebed genezen en mensen vielen dronken van God op de grond. Toch kon hij dit geloof niet volhouden en hij probeert te verklaren hoe dat zo kwam. Allereerst kwam hij er achter, dat hij als kind geloofde, omdat hij niet naar de hel wilde gaan. De wereld was door zijn opvoeding heel zwart-wit  ingedeeld, als je aan de verkeerde kant stond was je voor eeuwig verloren. Via een vrijzinnige intrpretatie van het christelijk geloof belandde hij door de neurowetenschap bij het agnosme – het niet weten – en zo noemt hij zichzelf nu een ‘zwevende ongelovige’. Als 25 jarige jongeman daalde het besef, terwijl hij zat te lezen, in hem neer: misschien bestaat God helemaal niet. Een moment van inzicht noemt hij dat, dat hem rust gaf omdat alle puzzelstukjes in elkaar pasten. Maar ook overviel hem een diepe angst: wat is er dan wel? En wat is de zin van mijn leven?
Een kerk kan veel bieden, zo meent hij, ook al deel je de geloofsartikelen niet. En dan vertelt hij dat zij sinds kort thuis weer samen bidden voor het eten. * Hij merkte ook dat zijn kinderen behoefte hadden aan een markeringsmoment bij de maaltijd.  Ze weten niet wat ze zeggen en tegen wie ze praten, maar ze vinden het geweldig – en zij sluiten hun ogen en vouwen hun handen en als een toverformule spreken ze de woorden: Here, zegen deze spijze. Amen. Religie is een nuttige illusie.
Hij noemt zichzelf een zwevende ongelovige, maar misschien zouden we hem net zo goed een zwevende gelovige kunnen noemen.
Ik bespeur om mij heen bij veel mensen een terughoudendheid, gêne haast, om zich ‘gelovig’ te noemen of te laten noemen. Men leeft op het werk en in de samenleving  in een wereld van efficiency *, rationaliteit, planning en ‘alles in de hand’, waardoor men het moeilijk vindt om daarin te boek te staan als een gelovige. Dat zijn of lijken twee gescheiden en verschillende werelden te zijn. Welke indruk maakt een wetenschapper, als hij openlijk toegeeft dat hij ook gelooft? Is zijn wetenschappelijke integriteit dan niet in het geding? Er zijn immers talloze wetenschappers, die op wetenschappelijke gronden het geloof hebben afgezworen? Geloof en wetenschap gaan niet samen, zo is de algemene indruk in de samenleving.
Geloof lijkt voor veel mensen ook iets van vroeger te zijn of van bekrompen gemeenschappen? Geloof jij nog? kun je dan te horen krijgen. Zit jij nog in z’n groep, hoor jij nog bij die kerk? In een seculiere samenleving ben je als gelovige een buitenbeentje, een soort atavisme, een anachronisme: je hoort eigenlijk in een andere tijd thuis…
Mensen zeggen niets meer met kerk en geloof te hebben, omdat ze het wetenschappelijk wereldbeeld volledig aanvaard en omarmd hebben en daar ook in denken en ademen. De kloof met de Bijbel is voor hen zo groot geworden, dat ze zich gedwongen voelen te kiezen. Het geloof van de Bijbel past er niet meer in. En zo neemt men afscheid van het geloof. Of dat echt zo is, valt nog nader te bezien.
Ik wil eerst nog een paar voorbeelden naar voren brengen van mensen, die zelf zeggen dat ze van hun geloof zijn gevallen. Ik wil graag samen met u luisteren naar argumenten, ervaringen, motieven, achtergronden, aanleidingen enz., die mensen ertoe brengen te zeggen, dat zij van hun geloof zijn gevallen. Het programma, dat Tijs vd Brink een paar maanden geleden op TV had, is daar een prachtige vindplaats van: Adieu God? Gesprekken met bekende Nederlanders over hun relatie tot kerk en geloof.
Hij had ter inleiding op dat programma een gesprek daarover met Pauw en Witteman en ik wil u dat graag even laten zien:
Wat hier in een kwartiertje gebeurt en gezegd wordt vind ik heel stereotiep voor dit soort gesprekken, die niet alleen op TV, maar ook bij de borrel en op verjaardagen plaatsvinden. Religie wordt gezien als de bron van alle kwaad: godsdienstoorlogen en terrorisme zijn er het bewijs van. Ook kan niet bevredigend beantwoord worden, waarom er zoveel leed en ellende op de wereld is, als er een algoede God bestaat. Dat de mens zelf een groot deel van het kwaad veroorzaakt blijft een povere poging om dit lek te dichten. Volgens Jeroen Pauw is de leegloop van de kerken en de toename van het ongeloof een ontontkoombaar en onomkeerbaar proces: het is eigenlijk voortschrijdend inzicht. Je kunt mensen niet meer wijsmaken, dat God alles bestuurt en de touwtjes stevig in handen heeft. Ja, 50 jaar geleden lag dat anders, zo geeft ook TvdB toe, toen de wetenschap nog niet zo ver gevorderd was en mensen zich meer afhankelijk voelden van het weer en de natuurkrachten ten bate van een goede oogst. Zo lijken de heren atheisten het gelijk helemaal aan hun kant te hebben en staat TvdB met lege handen en een mond vol tanden.
Toch vond ik zijn optreden ontspannen en soms ook to the point, bijv. wanneer hij n.a.v. het verhaal van Johan Dercksen opmerkt, dat het onduidelijk is, waarom God  wel geassocieerd wordt met de negatieve ervaringen maar niet met de positieve?!  Waarom erkent hij de aanwezigheid van God niet in het warme bezoek van Hans Kraay jr, maar verbindt  hij Gods afwezigheid wel met het verlies van zijn vrouw en de slechte pastorale zorg van de dominee? P&W vinden dit verwarrend, omdat ze denken dat Hans K zonder het zelf te weten en te willen tot een christen wordt gemaakt. Maar daar gaat het niet om. Het gaat om een mogelijke andere interpretatie van de aanwezigheid van God voor J. Dercksen. Daar wilde TvdB aandacht voor vragen en terecht. Want waarom God altijd uitsluitend verbinden met het kwaad en niet met het goede? Volgens mij ontspruit ieder Godsgeloof juist aan de verwondering over het goede, over het bestaan an sich als geschenk. Op de 1e blz van de Bijbel * gaat het tot wel 10x toe over het goede: en God zag dat het goed was, ja uiteindelijk zelfs zeer goed.
Misschien zouden we daar meer van moeten uitgaan: eerst eens oog krijgen voor het goede, in je eigen leven, in de wereld, dat er űberhaupt iets is en niet niets. Tof, zeg!
In de kerk zou het thema van de goedheid van het bestaan ook veel meer aandacht moeten hebben. In de kerkdienst staan de kommer en kwel, de zonde en de schuld vaak met de neus vooraan in de kerk: daar lijkt alles op gecentreerd te zijn en ook het leven van de mensen wordt niet in zijn volle breedte en rijkdom gezien en gewaardeerd, maar vaak alleen maar de binnenkant (de ziel-ige kant) en de moraal. Dat is pas echt zonde, want de kerk stoelt op het verhaal van de opstanding en m.n. het OT  (dat is het tegoed van het OT) laat zien, dat het leven in zijn volle breedte alle aandacht moet krijgen. Het eten is er niet alleen om te kunnen leven, maar ook om van te genieten, zoals de sex er niet alleen is voor het nageslacht. Die stijl van kerk-zijn komt wrs grotendeels bij Augustinus vandaan, die stelde dat de gaven van God waren gegeven om te gebruiken (uti), niet zozeer om van te genieten (frui). De kerk zou m.i. veel meer een plek moeten zijn, waar het leven gevierd wordt, niet alleen in zijn downs, maar juist ook in zijn ups.  Toen in mijn vorige gemeente de kerkvoogdij weer eens op pad ging om de Kerkbalans op te halen, deed iemand open, die zei: Ik ben bij Meppel…en hij bedoelde daarmee, dat hij een begrafenis- of crematiepolis had lopen bij een Meppelse uitvaartmaatschappij. Hij dacht dat de kerk ook zo’n soort organisatie was, waar je je kon verzekeren voor een nette uitvaart. Kerk en dood werden aan elkaar gekoppeld.
Natuurlijk worstelen mensen ook met het probleem van het kwaad, in de wereld, in je eigen leven, in je eigen lichaam en hart. Ook in de Bijbel wordt dat niet onder stoelen of banken gestoken. Dat is er gewoon, op een gegeven moment *. Heel sneaky komt het ons bestaan binnen en we hebben er ook zelf deel aan. We staan niet als een neutrale toeschouwer tegenover het kwaad, maar we zijn betrokkene en deelnemer. Dat had TvdB goed gezien: de heren atheisten kunnen niet net doen of zij daar niks mee te maken hebben!
De vraag rondom het kwaad is zo oud als het geloof zelf en ook de gelovige mens in het O en NT worstelt ermee. Het is ook niet iets wat van buiten het geloof wordt ingebracht als tegenargument, maar de vraag wordt vanuit en in het geloof gesteld, want het is een vraag, die deel uitmaakt van de bijbelse verkondiging. Het lijkt me belangrijk om dat duidelijk te stellen, omdat anders de suggestie ontstaat, dat de buitenstaander – hij/zij die zegt niet te geloven – zou aantonen, dat het geloof in een algoede God onhoudbaar is. Nee, het is juist de gelovige zelf die worstelt met dit vraagstuk en die desondanks wil blijven geloven in de goedheid van God. Hij schrijft het kwaad nog liever aan de slang of de duivel toe, of aan zichzelf dan aan God, die de bron van alle goed is.
Het gaat niet om het oplossen van een puzzle. Het gaat er ook niet om, dat de gelovige mens hier wel een antwoord op weet en de ongelovige niet. Evenmin is het zo, dat de ongelovige mens het probleem van het kwaad in de wereld onder de knie heeft gekregen door niet in God te geloven.  Nee, we hebben er allemaal mee te maken: of je nu in God gelooft of niet: er is kwaad in de wereld en we hebben er op een bepaalde manier mee om te gaan. De atheist evengoed als de gelovige!
Laat de gelovige het op zijn manier “aanpakken”..daar heeft de ongelovige geen enkele zeggenschap over. Het is toch niet zijn probleem? Als God niet bestaat hoeft hij zich niet druk te maken over de vraag of God wel goed is en almachtig tegelijk. Maar ook voor hem blijft de vraag van het kwaad levensgroot voor zijn neus staan, want of evolutie en vrije wil en toeval zo bevredigend zijn, dat laat ik maar even in het midden. Het is dus een probleem dat hij/zij (de gelovige)  zelf moet ‘oplossen’ – voorzover het op te lossen is – het is namelijk geen rationeel probleem, maar een existentieel probleem. De gelovige zal  vanuit zijn geloof moeten zoeken naar antwoorden op de vragen, die samenhangen met het kwaad – en daar dan geen oplossingen voor bedenken, maar begaanbare wegen proberen te vinden, het volhouden temidden van het lijden, eraan vasthouden dat God toch zijn Verlosser en Bevrijder is, ondanks dat hij zich bevindt temidden van diepe nood en onoplosbaar lijden. Zoals Job en Jezus die weg gingen, alle rationele verklaringen voorbij. Aus tiefer Not schrei ich zu Dir…
Nu wil ik ook nog even ingaan op dat zgn.  voortschrijdende inzicht, waarvoor Jeroen Pauw het had. Ontkerkelijking en ongelovigheid als tekenen van voortschrijdend inzicht: de mensen worden wijzer en hebben de kerk en het geloof niet meer nodig. Volgens mij wordt hier een tegenstelling gecreëerd, die er helemaal niet is, of hoeft te zijn.
Toen ik tot de ontdekking kwam dat de bliksem * ontstaat door elektrische ontladingen in de lucht, geloofde ik niet meer dat God sprak in de donder. Toen ik ontdekte, dat mijn bestaan te maken had met het liefdevol samenkomen van mijn vader en moeder kon ik niet meer geloven, dat ik bij God vandaan kwam, ‘made in heaven’. Toen ik zag dat door chemische toevoegingen aan de aarde de oogst vele malen talrijker werd, hoefde ik niet meer te bidden om een goede oogst. Dit zijn maar een paar simpele voorbeelden, die met tientallen vermenigvuldigd kunnen worden. Zo redeneert men dan.
Maar ik vind dit een schijntegenstelling. Het gaat namelijk om twee manieren van benaderen,laten we zeggen de prozaische en de poëtische. De ene benadering hoeft niet in de plaats te komen van de andere. Er is in het geheel geen sprake van voortschrijdend inzicht, behalve wanneer men bijv. zou menen, dat bidden een methode is om de oogst te beïnvloeden. En dat de stem van God een adekwate beschrijving van de donder is. Nee, geloof en wetenschap sluiten elkaar in het geheel niet uit, als geloof maar geloof blijft (en niet een soort pseudo-wetenschap) en wetenschap wetenschap blijft (en niet een soort pseudo-geloof). De dichter van Psalm 139 erkent God als zijn Schepper: Gij hebt mij in het binnenste van mijn moeder gemaakt: dat is een belijdenis van verwondering en dank. Uiteraard wist hij ook wel, dat zijn vader en moeder met elkaar naar bed waren geweest en als hij echo apparatuur had gehad had hij het nieuwe leven a.h.w. op de voet kunnen volgen. Het zijn twee manieren van “kijken” en “interpreteren” en die hoeven elkaar beslist niet tegen te spreken. Dus voortschrijdend inzicht t.a.v. de vorming van leven in de buik van de moeder hoeft niet te leiden tot de overtuiging, dat God niets met mijn beginnend leven te maken heeft. En je kunt heel goed het eerste weten en het tweede geloven. Het is dus een beetje dom om te zeggen: nu ik weet, hoe het werkt (nou ja, wat is weten eigenlijk), geloof ik niet meer in God. Als je je bij alle weten nog nooit verwonderd hebt om het ontstaan van nieuw leven, dan ben je m.i. een afgestompt mens. Is de wetenschap dan een oordop geworden, waardoor de echo van eeuwigheid niet meer gehoord kan worden? Is het niet meer to-the-point om het  geloof  te typeren als (een) voortschrijdend en diepergaand inzicht?
Nu wil ik ook graag nog even met u kijken naar de rol van de kerk zelf in dit hele proces van ontkerkelijking en geloofsafval, zoals dat dan genoemd wordt. In werkelijkheid is het vaak niet anders dan dat men bepaalde opvattingen, waarvan men denkt dat die in de kerk aangehangen of verkondigd worden, afwijst. Daar is men dan te groot voor geworden. Men heeft allerlei onhoudbare meningen en posities achter zich gelaten.
Daar kunnen we dan de schouders over ophalen of arrogant zeggen: jullie denken maar dat jullie wijzer zijn, maar wij hebben de waarheid in pacht, hoor. Ik denk eerder, dat de kerk er goed aan zou doen om de hand eens in eigen boezem te steken en op onderzoek moet gaan naar, hoe zij het evangelie communiceert in deze tijd en of zij de gestelde vragen wel serieus neemt. Vorige week stond er een mooie column van Ds. Jan-Jacques Suurmond in de krant, onder de titel “De kerk heeft de wereld veel onthouden”.  De preken in veel gemeenten gaan voorbij aan de vragen van de mensen en daardoor beginnen de benen onrustig te worden en te wiebelen, m.a.w. men wil de kerk uit, als geloof teveel een pakketje dogma’s en moraal geworden is dat door je oren in je hoofd geschoven wordt.  Ook ziet de kerk het leven vaak als een opstapje naar het hiernamaals, maar mensen willen vorm en inhoud geven aan hun bestaan hier en nu. Hij citeert met instemming paus Johannes XXIII *, die bij de opening van het 2e Vaticaans Concilie 50 jaar geleden zei, dat de kerk moet ophouden andersdenkenden te veroordelen; ze kan beter ontferming tonen en de mensen laten delen in de volle rijkdom van de traditie. De kerk bezit schatten – liever: heeft schatten ontvangen – en ze deelt ze niet uit of ze draait steeds in hetzelfde kringetje rond. “De kerk is een plaats waar het leven wordt gevierd en tegelijk uit handen gegeven, in de verwachting van iets nieuws”.  De kerk moet bij de kladden gevat worden – of zichzelf bij de kladden pakken – en ondersteboven gekeerd worden, zodat haar zakken leegstromen en de gouden muntjes voor het oprapen liggen.
Tijdens mijn studieverlof heb ik me beziggehouden met wat denkwerk van de theoloog en filosoof Paul Tillich *, die in de vorige eeuw een bekende theoloog was, een bruggenbouwer tussen kerk en wereld. Het is ondoenlijk om zijn theologie vanavond uit te stallen – dat wil ik bij andere gelegenheden wel proberen te doen – maar vanavond wil ik aandacht vragen voor een werkje van hem, waarin hij op zoek gaat naar de struikelblokken en kortsluitingen,die er zijn ontstaan tussen de mensen van deze tijd (zijn tijd) en de kerk en de verkondiging van het evangelie. Dat werkje, bestaande uit 3 referaten, heet “The Irrelevance and the Relevance of the Christian Message”.  Voor twee ervan wil ik in een notedop aandacht vragen.
The Irrelevance and Relevance of the Christian Message (1963) *
    •    The Avowed Irrelevance of Christian Preaching to the Contemporary World: Erkennen dat de christelijke prediking niet meer relevant is voor de huidige wereld
Tillich geeft een aantal zomerlezingen over dit thema, waarbij de vraag centraal staat of de christelijke boodschap nog verstaan wordt door de mensen in deze tijd en indien niet, hoe komt dat dan?
Het is bedoeld als een persoonlijke belijdenis, een zich zorgen maken over onze kerken, de theologie en het eigen werk.
Het is al een oude vraag en taak van de theologie: hoe kan het evangelie verstaanbaar zijn voor de mensen in deze tijd, in deze situatie. Kijk maar naar het Johannesevangelie, een poging om het verhal van Jezus opnieuw te vertellen voor hellenistische oren. En de Apologeten in de vroege kerk deden hetzelfde. Augustinus maakt het evangelie ‘relevant’ voor de westerse kerk en zo ging dat de geschiedenis door. Denk ook aan de Reformatie en aan Schleiermacher, die wilde laten zien in hoeverre het evangelie relevant was voor zijn tijdgenoten, m.n. de intellectuelen onder hen.
Maar er is ook een andere lijn, die wil beklemtonen, dat het evangelie altijd iets “ganz anders”  is, iets tegendraads, het radicaal andere van het heilige, dat ook weerstanden en onbegrip zal oproepen. Er is dus ook de lijn van de confrontatie met de huidge cultuur/mens of ook de lijn van de bemiddeling.
Theologen van de confrontatie zijn bijv. Tertullianus, Bernard van Claivaux, Luther, Kierkegaard en Barth. Soms zijn beide lijnen in één persoon verenigd en volgens T. zijn beide benaderingen noodzakelijk. Maar in beide schuilt ook een gevaar, namelijk dat van aanpassing en anderzijds ook van afstoting.
In terugblik kunnen we zien, dat de benaderingen vanuit de kerk altijd missionair waren: men wilde in gesprek komen met de ander en hem overtuigen. Maar nu hebben we te maken met iets nieuws: een post-christelijke periode.
Mensen, die problemen hebben met de christelijke boodschap zitten in en buiten de kerk. M.n. de groep buiten de kerk interesseert PT, want hij wil weten welke bezwaren zij hebben tegen de chr. boodschap en waarom zij die afwijzen. In het protestantisme staat de relevantie van de prediking in het aandachtsveld: waarom vinden veel mensen de prediking niet relevant meer?
Het deelnemen aan de kerkdiensten zegt nog niets over de relevantie van de prediking, want het zijn vooral sociale factoren, die iemand bij de kerk betrekken.
Laten we de uitingen van negativiteit t.a.v. de kerk en haar boodschap eens serieus onder de loep nemen. Ik bedoel met relevant, dat de boodschap ingaat op de existentiële vragen van de mensen: wat is de zin van mijn leven? Wat betekent het mens te zijn temidden van een wereld vol kwaad? Hoe kan ik hoop hebben en waar kan ik op hopen? Waar kan ik een ultieme betekenis vinden, die mijn leegte vult en mij kracht geeft te veranderen.
Deze vragen kunnen bewust of onbewust leven en misschien zijn het niet de vragen van alle mensen nu en overal op de wereld. Maar als de chr. boodschap niet meer relevant is voor mensen met deze vragen dan zijn we in het post-christelijke tijdperk beland. Maar in wezen zijn zij de armen van geest waar de bergrede het over heeft.
PT noemt nu zes voorbeelden waaruit de irrelevantie van de kerk en haar boodschap spreekt:
Allereerst de taal van de kerk en de prediking – is te liturgisch, bijbels, geloofsachtig e.d. Oorspronkelijk gaven de belijdenissen antwoorden, maar nu vormen zij een struikelblok, waarin men moet geloven. Let op het verschil tussen ‘faith’ en ‘belief’. ‘Faith’ is een manier van zijn, waarbij men gegrepen is door iets wat oneindige betekenis heeft en daaruit leven en denken. ‘Beliefs’ zijn meningen over wat men voor waar of niet-waar moet aannemen. Men maakt de christelijke boodschap irrelevant, wanneer men beide ‘geloven’ identiek maakt. En het wordt nog erger wanneer men van mensen eist in iets te geloven wat ongelofelijk of ongeloofwaardig is. “We need to say clearly that faith is being grasped by a power that concerns us ultimately, and belief is being not certain, but accepting something preliminary” (p. 15).
De taal van de kerk is voor menigeen irrelevant geworden. Kijk ook eens naar de zondagsschoolafbeeldingen die een sentimentele Jezus laten zien, die heeft een sterke persoon niets te melden. De naam Jezus en de titel Christus (vaak opgevat als een eigennaam) zeggen niets meer en ook de sacramenten zijn nietszeggend geworden, tenzij we opnieuw leren de wereld sacramenteel te verstaan/beleven.
Ten tweede is de prediking irrelevant, omdat ze vaak wettisch en moralistisch is. Het evangelie als blijde boodschap komt niet uit de verf, want die geeft voordat zij eist en accepteert, voordat ze verandert. De gemeente is meer een sociale club met allerlei activiteiten ipv gemeente van God. De voorganger moet dat allemaal aansturen en zo blijft er geen tijd over voor studie en preken voorbereiden. Mensen zoeken hun (ziele)heil bij de psychologen en psychotherapeuten (waar pastores overigens veel van kunnen leren).
Een derde gevaar is het traditionalisme, waar niet meer gevraagd wordt naar de betekenis van de traditionele elementen. Predikanten die openlijk geloofsvragen bespreken lopen gevaar hun baan te verliezen en zondagsschoolmeesters gaan niet in op de vragen van kinderen, maar zeggen hun: je moet geloven! Veel mensen denken dat de kerk toonbeeld van conformisme en conservatisme moet zijn. Men is bang voor controverses, maar het is een positief woord, uit Ja en Nee ontstaat meer inzicht. De profeten en Jezus en de apostelen waren ook non-conformisten.
Er is ten vierde een groot gebrek aan vitaal en krachtig leiderschap onder de geestelijken en de leken in de kerk. De kerk meer in de richting van het emotionele sturen zal leiden tot een toename van irrelevantie. De kerk moet relevant  zijn voor de sterken! “If religion is pushed into an emotional corner where it has no impact on thinking and action, it will disappear” (p. 20).
Ten vijfde zijn vele sociale klassen ver verwijderd van de kerk: m.n. de arbeidersklasse en de intellectuelen. M.n. in de industrie zijn de mensen dingen/nummers geworden. Bij de verschillende klassen, die nog bij de kerk horen, is het een vorm van status of beleefde onverschilligheid.
Ten zesde weet de kerk weinig passie en belangstelling te wekken voor het christelijk geloof in de brede samenleving en cultuur. Men kan wel belangstelling opbrengen voor de wetenschap en de ruimtevaart, maar niet voor het evangelie. De kerk komt alleen in beeld als er weer iets lachwekkends over ketterijen aan de orde is (of schandalen!).
Natuurlijk blijven er genoeg individuen over voor wie het evangelie wel relevant is en voor hen moet de kerk open en klaar staan. Maar het evangelie is toch relevant voor de hele wereld, maar we zijn verlegen met de vraag: hoe dan? Is de weg van ‘offense’ de beste of die van ‘mediation’?  Als we letten op de huidige situatie dan eerder de weg van de mediatie/bemiddeling.
    •    The Revolt against the Modern Mind: The Relevance of the Christian Message in Spite of Its Irrelevance
Kan het christendom iets betekenen voor mensen, die het leven zonder enige betekenis vinden, een gevoel van leegte ervaren? PT denkt van wel, als hij aandacht vraagt voor het begrip verzoening bij Paulus, dat betekenis geeft aan het leven zelf en de haat tegen het leven kan overwinnen. En de tweede stap is de Agape (Liefde). Deze liefde accepteert  de onacceptabele, de vijand voor wie men geen sympathie kan hebben. Dat wordt het meest radicaal uitgedrukt door en in het christendom!
Als de liefde en de verzoening werkelijk aanvaard worden kan er geen betekenisloosheid meer zijn. Dan ervaart men in feite het eeuwige leven. Eeuwig leven is er nu, en is er voor en na ons zijn in tijd en ruimte, maar voor en na zijn lege begrippen in dit verband omdat eeuwigheid iets is voorbij tijd en ruimte. Als we terugkeren tot de eeuwigheid betekent dat dat we verenigd worden met de eeuwige grond waaruit we kwamen en waar we heengaan.
De wijze en mate waarin de kerk dit nieuwe zijn uitdrukt kan nogal wisselend zijn en verbergt het vaak meer dan dat het openbaart. Hij hekelt de predikanten die alleen maar de gebaande wegen bewandelen en geen risico’s durven te nemen en controverse schuwen. Zij dienen niet en helen ook niet.
Als we de verticale lijn ter sprake willen brengen met onze tijdgenoten, laten we dan niet meteen over ‘God’ beginnen, want men is gewend om alles te objectiveren en te bespreken in termen van ‘bestaan’ en niet-bestaan. Laten we beginnen te spreken over wat ons werkelijk bezighoudt en aangaat, het positieve en het negatieve en breng zo het heilige en goddelijke ter sprake, zonder het meteen een naam te geven. Ook zodra we het de naam God geven definiëren we het en beperken het meteen. PT noemt God daarom liever The Being Itself of The Ground of Being, om meteen al misverstanden die rond het woord God zitten weg te nemen of voor te zijn.
We moeten ons blijven verzetten tegen de krachten van het horizontalisme, dat ons tot nummers en dingen maakt. En ook de natuur valt daaronder, die we eerder sacramenteel moeten leren zien, anders verschrompelt ook het ‘kleine’ sacrament in de eredienst. In alle culturele uitingen moeten we het goddelijke aanwezig zien: we moeten de ultieme bedoeling ervan op het spoor zien te komen. Temidden daarvan is er de kerk, als een schatkist die voortdurend geopend moet worden. Zij is ook een tegenwicht tegen onverschilligerheid; ze vertegenwoordigt de hoogte en diepte van de verticale lijn. Gebed en meditatie zouden geen bijzondere daden moeten zijn, maar soms moeten we er naar toe vluchten om aan de druk van de horizontale lijn te ontsnappen. Maar ze moeten nooit een absolute waarde krijgen! Beschouw het seculiere domein nooit als god-loos, omdat men niet spreekt over en tot God. We moeten God niet beperken tot het domein van geloof en kerk. Het gaat erom ‘to fight an uphill battle’ en dan zal blijken of de essentiële en universele relevantie van het christendom inderdaad ook een actuele relevantie wordt voor onze tijd!
In onze ontmoeting met tijdgenoten, die misschien ver van de kerk afstaan of zeggen, dat ze niets met de kerk en het geloof meer hebben, moeten we volgens mij meer met een gevoel van nabijheid reageren dan van distantie. Zijn vragen zijn ook mijn vragen, wat haar bezighoudt, houdt ook mij bezig. Ik moet hem en mijzelf proberen duidelijk te maken, dat het niet om de kerk als instituut gaat, ook niet om het christendom als religie, niet om de waarheid van de feitelijkheid van de bijbelverhalen, maar dat het om het geheim van ons bestaan draait, om Gods bewogenheid om ons mensen, dat het in feite gaat over de grond van ons bestaan, om het Nieuwe Zijn, de nieuwe schepping.
Die radicale en universele blikrichting  vinden we ook bij de apostel Paulus, die in zijn missionaire rondes voortdurend in gesprek is met mensen over wat hen beweegt en wat hem beweegt en hij zoekt altijd naar een opening of een aanknopingspunt om het Evangelie als een “goed verhaal” bij de mensen te brengen, na aan hun hart en leven. Een illustratief voorbeeld daarvan treffen we aan in Handelingen 17, waar Paulus zich op de Areopagus begeeft om in gesprek te gaan met de mensen van de stad, de verwende nieuwtjeszoekers, de Pauw en Wittemans van de 1e eeuw, de sceptici en de cynici, kortom precies die mensen, die wijzelf zijn en die onze tijdgenoten zijn. Van de zomer heb ik daar in de Grote Kerk een keer op een zondag aandacht voor gevraagd door dat hoofdstuk te lezen en te overdenken. Misschien mag ik u in herinnering roepen – voorzover u er bij was – dat ik mijn preek toen afrondde met een zestal  “leerpunten” die voor ons in dat gedeelte te vinden zijn. Ik wil ze nog even kort noemen en daarmee mijn verhaal afronden:
    •    In ons gesprek met medemensen moeten we er op letten, wat hen bezighoudt en wat ze belangrijk vinden. En daar oprechte belangstelling voor tonen. Ik heb gezien, dat u dit of dat belangrijk vindt en er helemaal in opgaat: voetbal, film, werk, natuur, godsdienst, kunst, noem maar op!
    •    We kunnen op zoek gaan naar een open plek, zoals Paulus dat altaar van de onbekende God ontdekte. Dat was voor hem een mooi aanknopingspunt. Kunnen we in het gesprek met de ander een aanknopingspunt vinden, dat de deur naar het Evangelie kan openen? Om God ter sprake te brengen, of liever: waardoor Hij zelf ter sprake komt of begint te spreken? Nu noem ik, als het even mag, een kernbegrip uit de theologie van Paul Tillich, namelijk het begrip ‘ultimate concern’, dat wat iemand ten diepste aangaat. Dat wat het allerlaatste van belang is en overal bovenuit gaat. Noem het God, die kunst, voetbal, familie, enz. teboven gaat. Dus God niet inbrengen als een duveltje uit een doosje – vergeef me de uitdrukking – maar als antwoord op je ultieme vraag. Hem ter sprake brengen waar alle vragen ten einde zijn gekomen en er eigenlijk geen antwoorden meer zijn.
    •    We kunnen met ieder mens in gesprek, omdat we geloven dat God de schepper is van alle mensen. En dat Hij ook ieder mens nabij is en bemint. Paulus gaat niet zeggen: wij hebben God en jullie niet. Nee, God is een ieder van ons even nabij. Laten we samen daaruit leven en ons leven dagelijks vernieuwen. Dit noem ik missionair-zijn vanuit een inclusieve universaliteit.
    •    In navolging van Paulus moeten we kritisch staan tegenover religieuze uitstallingen en opzichtige reclameuitingen zoals in Athene met al die tempels en beelden. In het gesprek met medemensen kan dat ook vaak een struikelblok worden: de vele kerken en stromingen, synodeuitspraken en pedante standpunten. Paulus wuift het allemaal weg en probeert door te dringen tot de kern: vergeet de buitenkant, concentreer je op de binnenkant, het eigenlijke waar het om draait: een nieuw leven beginnen, hier en nu!
    •    Het is ook belangrijk er op te letten, dat het niet Paulus is die de mensen oproept tot bekering, maar dat Godzelf dat doet. God roept iedereen tot inkeer en omkeer. Dus het opgeheven vingertje moet in de binnenzak blijven – niet wij zullen eens vertellen wat anderen moeten doen en geloven – nee, het is God die ons allen aanspreekt en zegt: kom tot inkeer en begin een nieuw leven.
    •    Paulus bewaarde de opstanding voor het laatst en hij sprak daarbij wat vaag over een man, met wie hij natuurlijk Jezus bedoelde, maar wiens naam hij niet noemt. Of dat een goede zet was, weet ik niet zo goed. Misschien is het sowieso beter om van de opstanding uit te gaan dan om er mee te eindigen. Dat roept alleen maar misverstanden op en blokkeert de communicatie. M.a.w. de opstanding is meer de vooronderstelling van de evangelieverkondiging dan dat het er het thema van is.

Vanuit de universele liefde van God uit gedacht en ook vanuit de Godsgedachte van Paul Tillich, die God ziet als de Ground of Being, de ‘Urgrund’ en ‘Ungrund’ van alle bestaan, wordt het Adieu, God! –zeggen eigenlijk een soort onmogelijke mogelijkheid, want zoals Paulus op de Areopagus al zei: In Hem zijn wij en bewegen wij ons. Zoals onze vader en moeder voorafgaan aan ons bestaan, zo is ook God de vooronderstelling van ons bestaan, want zonder Hem kunnen wij niet zijn – we kunnen wel Adieu, God zeggen, maar het is als het afscheid nemen van je ouders. Daarbij kunnen we ons ook afvragen, in hoeverre dat feitelijk mogelijk is, al is het wel mentaal mogelijk. In onze groei naar volwassenheid nemen we afscheid van ouders, van kinderland, van het paradijs, van de alles kunnende Vader, maar zonder hem waren we er niet geweest, zonder God zijn we eigenlijk nergens: hij is als de schaduw aan onze rechterhand. De vraag is of we dat willen erkennen of niet.