Het leven een feest!
Het leven – een eindeloos feest!
Toen ik in de jaren 90 predikant was in Steenwijkerwold kende iedereen in het dorp en vèr er buiten de hit van het mannenkoor ‘Het karrenspoor’ “Mooi Man”. Het was een liedje over het boerenleven, dat zijn hoogtepunt bereikte in de kroeg, waar men zich zat kon drinken om de volgende dag met ‘pien in de hasses en een dreuge bek’ wakker te worden. Ja, dat is mooi, mooi man!
Ik moest aan dit liedje en m.n. aan het refrein denken, toen ik zat te lezen in het boek van Jürgen Moltmann “Der lebendige Gott und die Fülle des Lebens” (Gütersloh, 2015). Moltmann en ‘Het Karrenspoor’ lijken elkaar te raken op het punt, waar gezongen en gesteld wordt, dat het leven één groot feest is:
Ja dat is mooi, mooi, mooi man,
Het leven dat is één groot feest.
Hoofdstuk 8 van zijn boek geeft Moltmann de titel “Das Leben – Ein Fest ohne Ende” en in de 2e paragraaf daarvan werkt hij dat uit onder het kopje “Das festliche Leben”.
Moltmann zal zeker zijn bedenkingen hebben tegen de tomeloze drankzucht van de ‘mannenbroeders’, maar hij zou hun be-aming van het leven als een feest zeker onderschrijven en waarderen. De vreugde is immers de zin van het menselijk leven, zo stelt hij. Om zich in God te verheugen, daartoe werd de mens geschapen. Om zich in het leven te verheugen, daartoe wordt hij geboren! Daarmee worden de vaak gestelde levensvragen, zoals “waartoe ben ik er eigenlijk? Ben ik nog bruikbaar? Kan ik mij nog nuttig maken?” even buiten haken geplaatst. Er is geen sprake van ‘doel en nut’ als het gaat over de vraag, waarom het menselijk leven er zou moeten zijn. Er bestaan geen ethische of ideale doeleinden, die het menselijk leven zouden moeten rechtvaardigen. Het leven is goed in en op zichzelf, het er-zijn is prachtig en hier-zijn is heerlijk! Wij leven om te leven. De wereld van de arbeid in de hoog-geïndustrialiseerde wereld valt de kinderen bij de oppas al lastig met zulke existentiële vragen, waarin toch wel de zin en het nut van het leven gelegen kan zijn? Wie echter de zin van zijn of haar leven in bruikbaarheid en nut denkt te moeten vinden, komt ongetwijfeld in een levenscrisis terecht, als hij of zij ziek, gehandicapt of oud wordt. De ‘zin’ van het leven ligt namelijk niet buiten het leven, maar erin. Het leven mag je nooit als middel tot een doel opvatten. Wie het leven als vreugde in God en in het leven zelf heeft leren zien stelt de angstige existentiële vraag naar het waartoe niet meer. Hij wordt innerlijk immuun voor de eisen van de prestatie-ideologie, die hem voor vreemde doelen misbruiken wil. Hij zal zich daarom ook kritisch gaan opstellen tegenover een maatschappij, die mensen alleen maar naar hun bruikbaarheid inschat en hen alleen maar als arbeiders of als consumenten aanmerkt en ‘waardeert’.
Hier wordt het verschil tussen ‘Het Karrenspoor-lied’ en Moltmann wel heel pregnant, natuurlijk. Bij Moltmann krijgt de vreugde om het leven een maatschappij-kritische uitwerking, terwijl het liedje niet verder komt dan een hedonistisch ‘wij nemen er nog ééntje’, dat uiteindelijk de vreugde alleen maar de das om doet.