DE (ON)MOGELIJKHEID VAN GELOOF IN GOD IN EEN SECULIERE TIJD (Meppel 21 november 2011) door Ds. Cees Huisman

In het vorige seizoen hebben we stilgestaan bij het verschijnsel – laat ik het zo gemakshalve maar noemen – dat veel mensen in Nederland en West-Europa de gedachte aan God vreemd vinden en Hem en/of zijn bestaan  negeren en afwijzen. We spraken toen vooral over het militante atheisme – naar voren gebracht in publicaties en soms demonstratief ge-ventileerd op autobussen, zoals in Londen bijv. – en ook over het agnosme, m.n. aan de hand van het boek van Anton Houtepen “God, een open vraag”. Dat laatste houdt in, dat mensen God zijn gaan vergeten. Het is geen agressieve of bewuste afwijzing van Hem, maar eerder een stil vertrek van Hem uit het denken. God is niet meer nodig, zo is de opvatting van veel van onze tijdgenoten. Hij hoeft niet meer. Er blijft een vaag besef van iets hogers over. Geloof u in God? Nee, dat niet, maar ik geloof wel dat er iets is: Ietsisme heet dat. Zonder er neerbuigend over te doen, denk ik altijd: mag het een ietsje meer zijn?
Soms bespeur ik nog wel een zeker nostalgie naar God. Ik las onlangs in de krant, dat er een groepje mensen m.n. 60+’ers, overal vandaan, als ex-gelovigen bij elkaar was gekomen om nog weer eens de oude psalmen te zingen of liedjes van vroeger. Dat gaf wel een lekker gevoel. De teksten sloegen natuurlijk nergens op, zo zei een van hen, maar gewoon de kick van het samen zingen, dat kom je verder ook nergens tegen. Het geloof in God is iets van vroeger geworden, een gepasseerd station.
Behalve gezellig met elkaar zingen, kan er soms ook iets van wrevel en afrekening opkomen tegen het oude geloof. Dat bespeur ik in sterke mate in de boeken van Kuitert: het is een afrekening met vroeger, een afrekening met het geloof van de kerk, zoals dat altijd uitgedragen werd. En natuurlijk is er niets op tegen om daar kritisch naar te kijken (naar dat oude, al te zelfverzekerde geloof, bedoel ik), maar zijn afschil-methode leidt er toe, dat er vrijwel niets overblijft. Ik heb zijn laatste boek nog niet gelezen, maar de titel “Allesbehalve kennis” spreekt al boekdelen. Wat hij hiermee wil zeggen is: wat in de Bijbel staat en in de kerk onderwezen wordt als geloofsleer dat is eigenlijk geen kennis. De Bijbel verschaft ons geen kennis over God, maar eerder voorstellingen, ideeen, onbewijsbare gedachten e.d. De westerse wetenschap verschaft kennis – de Bijbel niet.
Inderdaad gebeuren er ongelukken wanneer de Bijbel in de arena van de wetenschap wordt gebracht: dan krijg je die heilloze discussies over schepping of evolutie e.d.
Maar al levert de bijbel ons geen wetenschappelijke kennis aan, niet over de wereld, niet over God, daarom is het nog wel waardevol. Waarom zou alleen wetenschappelijke kennis relevante en echte kennis zijn?
In de antieke oudheid, vroege christendom, was er een belangrijke christelijke stroming, die de Gnosis wordt  genoemd. En dat griekse woord staat voor “kennis”. Maar dat was heel bijzondere kennis, vooral voor ingewijden, kennis van de kosmos en uiteindelijk ook van God en van jezelf. Onze hoogleraar vroege christendom in Utrecht was de bekende en bijzondere man Gilles Quispel en als hij het over de gnosis had, dan begon hij helemaal te glimmen en dan zei hij altijd: gnosis moet je niet vertalen met ‘kennis’, maar met ‘kennisse’…die uitbreiding van dat woord, zoals je dat ook hebt bij ‘vrouw’ en ‘vrouwe’, geeft aan dat het om méér gaat dan kennis. Ik had gehoopt dat Kuitert zijn boek genoemd had “Meer dan kennis” i.p.v. “Alles behalve kennis”! Ik ga daar verder nu niet op, maar ik wil alleen maar aangeven, dat er meerdere soorten kennis zijn en dat het eenzijdig is om alleen de wetenschappelijke kennis te erkennen als eigenlijke kennis…en de rest afdoen als ‘mening’, ‘wishful thinking’ of wat ook maar…
Zo zien we dus in onze tijd een wegglijden, ongemerkt, onopvallend en zonder pijn of gemis, uit de sfeer van het geloof in God, maar ook een zich bewust afzetten en willen afrekenen met het geloof van vroeger, zoals men het dan graag noemt. Hoe kun je daar op reageren?
We kunnen daar tegenover zetten, dat deze opvattingen uit den boze zijn en dat wij wel even ons best zullen doen om ze op andere gedachten te brengen. Maar Houtepen merkt dan op, dat wij dan niet voldoende gepeild hebben waar deze opvattingen vandaan komen en waarom mensen zo zijn gaan denken. En misschien heeft de kerk zelf ook wel wat al te ongenuanceerd over God gesproken: God overal bijgehaald, waar Hij niets mee te maken kon of wilde hebben. Kortom, het spreken van de christenheid over God zou wel eens vervuild geraakt kunnen zijn in de loop der eeuwen. En daarom is deze crisis tegelijk een uitnodiging aan de kerk en een uitdaging aan de gelovigen om ook zelf nog eens precies na te gaan, wat wij nu eigenlijk bedoelen als wij het woord ‘God’ in de mond nemen.
Bovendien: gelovigen leven niet in een vacuum, maar maken evengoed deel uit van een cultuur, die zich kenmerkt door seculariteit, d.w.z. God speelt geen rol in ons dagelijks leven: we leven in een gesloten wereld. Een wereld die voorheen “poreus” was, zoals  Charles Taylor (Canadese filosoof, die ook in Ned. bekendheid kreeg door zijn boek “Een seculiere tijd”) dat noemt: met gaten en openingen naar een andere wereld. Onze wereld is een gesloten wereld en wij maken evengoed deel uit van die wereld. Ook al zeggen wij te geloven in God, voor ons is het evengoed zo, dat we dan een positie innemen, die voor het oog van onze tijdgenoten onhoudbaar en achterhaald is – en daarmee staan wij ook zelf vaak met lege handen en een mond vol tanden...ook wij moeten leren, dat geloven nooit vanzelfsprekend is en altijd een geschenk, dat je ook zelf nooit kunt bevatten.
Toch willen wij het geloof in God overeind houden – maar misschien is dat te pedant gezegd: wij willen onze aangevochten positie ook zelf nog eens kritisch bekijken en laten beschijnen vanuit haar oorsprong en dat is de H. Schrift.
Omdat de kerk haar uitgangspunt en vertrekpunt bij de H. Schrift wil nemen zal ook zorgvuldig bezien moeten worden, hoe God in de Schrift ter sprake komt of liever: hoe en of Hij spreekt!
In de Bijbel maken we kennis met  niet zozeer een God in het algemeen, maar met een heel bijzondere, unieke God. De vraag is dan ook of in de discussie met atheisten en agnosten deze bijzonderheid wel wordt opgemerkt. Hier wil ik even verder op ingaan, in twee bewegingen: 1. Allereerst stilstaan bij ons vertrekpunt: wat voor keuze is dat eigenlijk en hoe kun je die rechtvaardigen? 2. Vervolgens wil ik een paar voorbeelden noemen (teksten, verhalen), die het exclusieve karakter van God aanduiden en waaruit moet blijken dat Hij allerminst overeenkomt met het beeld dat de atheist van God heeft.

Ja, als we in gesprek komen met atheisten en/of agnosten – en ook wijzelf staan daar niet geheel buiten – welk verweer heb je dan, als het gaat over de vraag of God bestaat of niet. God? Wie bedoelt u? Wat bedoelt u? Als ik het over God heb – en eigenlijk klinkt dat al  driest en oneerbiedig – want spreken over maakt Hem tot een object en ik breng mezelf in een positie om te “heersen” over Hem. Nee, het is bij voorbaat eigenlijk geen begaanbare weg om over Hem te spreken, Hem te objectiveren. En nu kom ik op dat eerste aandachtspunt, dat ik zojuist noemde: de Heilige Schrift. Van daaruit laat ik mij wijsmaken betreffende de God, over wie wij dan spreken. En wat dan opvalt is, dat in de Schrift God zelf aan het Woord is, ja het Woord zelf genoemd wordt. Hij is subject, die ons aanspreekt en tot Wie wij ons kunnen richten in aanbidding en van wie wij alle goeds verwachten. De God die in het OT en NT ter sprake komt, zichzelf ter sprake brengt, is een “gans Andere” dan de goden en machten, die de wereld en de buitengewesten bewonen.
Hoezo anders dan? We weten toch precies hoe een god eruit ziet en aan welke kenmerken die moet voldoen: Hij moet toch almachtig zijn en algoed en alomtegenwoordig en alwetend en rechtvaardig en albesturend, eeuwig en onnavolgbaar…en zo zou ik nog de rij kunnen voortzetten. Dat is, kortom, het beeld dat wij van god en goden hebben ontworpen…en de christelijke theologie heeft er aspecten van overgenomen in haar inmiddels klassieke Godsleer. Als ik art. 1 van de NGB citeer, hoort u zo’n abstract godsbeeld, dat niet zou misstaan in de leerboeken van de filosofen. Citaat…. Dat er een enig God is
Wij geloven allen met het hart en belijden met den mond dat er is een enig en eenvoudig geestelijk Wezen, Hetwelk wij God noemen: eeuwig, onbegrijpelijk, onzienlijk, onveranderlijk, oneindig, almachtig; volkomen wijs, rechtvaardig, goed, en een zeer overvloedige Fontein van alle goed.
Ook in de Mechelse Catechismus uit 1957, om een rk variant te laten horen, vinden we datzelfde antwoord terug op de vraag “Wat is God?” Ook wordt dit weten vervolgd met de vraag of God ook alles weet en ziet…en daarop antwoordt men: God ziet alles, zelfs onze geheimste gedachten. Hij weet alles, ook de toekomende dingen.. Het stellige en zekere weten staat hier nog fier overeind, maar tegelijkertijd zijn het juist deze antwoorden, die het atheisme en het agnosme hebben versterkt.
Het beeld van God dat uit deze omschrijvingen naar voren komt is onpersoonlijk en onbewogen, in zekere zin ook onbeweeglijk. Hij is zo een uitvergroting geworden van wat wij onder een god verstaan, machtig maar dan tot in de oneindige macht.
Als de atheisten hun pijlen op God richten, dan richten zij zich op deze God, de god van de filosofen (om het zo maar te noemen). Maar is dit ook de God van de Bijbel, de God van Jodendom en christendom?
Nee, want in de Bijbel wordt niet over God gespeculeerd en als hem eretitels worden toegemeten dan is dat altijd in het kader van dank en lofzegging…en niet om daar in abstracto over door te filosoferen. Als God – om een voorbeeld te noemen – als de almachtige wordt bezongen, dan is dat n.a.v. een concreet voorbeeld van zijn macht, bijv. de bevrijding uit Egypt. slavernij of de overwinning op de dood. Trouwens, zelfs het begrip almacht betekende in de vroege kerk (en belijdenis) niet, dat God alles kon (zelfs een zo zware steen maken, die hij zelf niet kon optillen e.d.), nee, de belijdenis van zijn almacht wilde aanduiden, dat Hij heerste over het Al, dat niets aan zijn invloed en macht kon ontsnappen. Hij kon/kan  alle dingen doen medewerken ten goede,bijv. M.a.w. de claim dat God alles moet kunnen is helemaal geen bijbelse claim. Israel heeft deze God als een concrete redder leren kennen in concrete noodsituaties en vandaaruit heeft men Hem dank toegezongen en in zo’n lied wordt hij dan wellicht bezongen als de Almachtige, maar bedoeld is dan: er is geen situatie of omstandigheid bizar genoeg voor Hem om ons eruit te redden, zo geloven wij!
Wat in de filosofie en theologie wordt uitgerafeld en opgerekt tot algemene en abstracte kenmerken van God, die  zijn in de Bijbel zelf verbonden met concrete situaties en ervaringen van mensen, die in Hem geloven en Hem ervaren als een God van bevrijding en zorg.
Zo is de zogenaamde Theodicee eigenlijk ook een onbijbels, filosofisch probleem, dat ook vaak door atheisten wordt opgevoerd om hun gelijk te halen. De theodicee (let.. de rechtvaardiging van God) heeft  betrekking op het kwaad in de wereld, en hoe dat te rijmen valt met een goede God.
God is almachtig en God is liefde, waarom bestaat er dan zoveel leed in de wereld. Hij is niet almachtig of niet liefdevol, een van beide. Als Hij liefdevol is en niet bij machte om er iets aan te doen, dan is het ongeloofwaardig hem als God te erkennen, want Hij kan iets niet, wat Hij wel wil.
Ook deze redenering gaat uit van een niet-bijbelse oppergod, die hoog boven de wolken de wereld bestuurt – al of niet naar tevredenheid van de aardbewoners.
Het is nu niet mijn bedoeling om dit probleem, dat door filosofen en gelovigen wordt opgeworpen te bespreken – wat ik in dit verband wil onderstrepen is, dat dit probleem feitelijk ontstaat, wanneer men er een niet-bijbels godsbeeld op na houdt. Wanneer men de omgang met God en het worstelen met Hem vervangen heeft door redeneren over Hem. Men roept Hem voor het gericht van de Rede, maar is dit niet de omgekeerde wereld?
Wij moeten niet proberen het kwaad in de wereld te verklaren en eventueel op rekening van God te schrijven: wij denken Hem zo te rechtvaardigen, maar wij doen Hem onrecht.
Het gaat er veel meer om om het temidden van het kwaad vol te houden het goede te blijven doen en te blijven geloven, dat God ons niet loslaat, maar blijft beminnen als zijn kinderen. In de klassiek-gereformeerde theologie komt hier het begrip “voorzieningheid” om de hoek kijken, waar in zondag 10 van de HC een uitleg over gegeven wordt. Ik citeer even:
Wat verstaat gij door de voorzienigheid Gods?
De almachtige en alom tegenwoordige kracht Gods , door welke Hijhemel en aarde, mitsgaders alle schepselen, gelijk als met zijn hand nogonderhoudt, en alzo regeert , dat loof en gras, regen en droogte ,vruchtbare en onvruchtbare jaren,spijze en drank, gezondheid en krankheid,rijkdom en armoede , en alle dingen, niet bij geval, maar van zijn vaderlijke hand ons toekomen.

Een misverstaan van deze woorden leidt tot een verlangen om deze God los te laten. Als gedacht wordt dat hier een verklaring wordt gegeven van alle onheil en lotswisselingen op de wereld dan is God in feite gereduceerd tot het Lot. Dan zouden Maarten ’t Hart en al zijn volgelingen gelijk hebben om niet meer in zo’n God te willen of te kunnen geloven. Want zo’n God heeft de trekken van een redeloze tiran. Maar gaat het daar wel over?
Volgens mij bedoelen de opstellers van de Catechismus het helemaal niet zo: het gaat niet om een verklaring van het kwaad, maar om je eigen leven en geloven temidden van het kwaad, namelijk dat je mag blijven geloven, dat God met je begaan is.  Het gaat er niet om, dat ik mijn geloof in God overeind moet zien te houden temidden van alle ellende en tegenslagen en dat ik Hem – bij wijze van spreken – moet rechtvaardigen of verontschuldigen – nee, het gaat hierom, dat het geloof in God mij overeind houdt temidden van alle misère.
Nogmaals, om terug te keren naar mijn punt, dat ik wil maken: in het gesprek met atheisten en agnosten over God moeten we er goed op letten of we het over dezelfde God hebben. Zij hebben het in feite over de God van de filosofen, de albedisselaar en beterweter, de werper van ons lot en de macht die ons niet alleen maakt, maar vooral ook breekt. Kortom, de ongenaakbare en ongenietbare.
De God van de Bijbel heeft andere trekken: meer persoonlijk en juist begaan met zijn mensenkinderen, een nabije God, die zulke menselijke trekken heeft, dat Hij in de persoon van Jezus Christus temidden van ons kwam wonen, met ons leed en ten onder ging.
Kortom, een God van compassie en die Berkhof dan graag noemt “de weerloze Overmacht”.
Dus als we het nu op het scherp van de snede willen zetten, dan zou ik kunnen zeggen tegen de atheist: de God die jij hebt afgeschreven, die heb ik ook afgeschreven. Maar heb jij ook oor en oog voor de God, over Wie ik het nu heb: de vreemde God boven alle machten, die zich inlaat met mensen en hun weg gaat en kent en met wie wij samen toekomst bouwen en tegemoet gaan?
Ja, dan komt natuurlijk de onontkoombare vraag: waarom zou ik me orienteren op de Bijbel en de God die daarin ter sprake komt en spreekt voor lief nemen en accepteren?
Zijn er gronden, dwingende motieven en redenen te bedenken om dit besluit te rechtvaardigen? M.a.w. waarop is ons geloof eigenlijk gefundeerd? Waarom wagen wij het met deze God van de Bijbel en hoe sterk staan we eigenlijk?
Op dit punt kan weer een nieuwe boom opgezet worden, want nu gaat het over het gezag van de H. Schrift. Lange tijd heeft men in de kerk dat gezag inzichtelijk willen maken door te wijzen op bijzondere kenmerken van de Schrift, bijv. dat zij historisch betrouwbare informatie geeft, literair op een hoog niveau staat, de eeuwen doorstaan heeft, door Godzelf geinspireerd is en daarom waar en betrouwbaar is. Men sprak (of spreekt nog)  graag over de onfeilbaarheid van de Schrift: zij was in alle opzichten waar. Wie de Schrift ging lezen of horen wist wat hij/zij moest doen: met eerbied en ontzag aanvaarden wat er in geschreven stond. Dit noem ik een extern gezag. Het wordt van buitenaf en van bovenaf toegekend en op wie het toekomt heeft alleen maar te buigen en te slikken. De klassiek-gereformeerde inspiratieleer kwam daar uit voort en werkte dit ook weer in de hand. Ieder woord is van God ingegeven: dat werd zo verstaan, dat het onmogelijk was de Schrift te bekritiseren: alle Schriftkritiek werd als uit den boze geacht. Maar zo werd de Schrift een monolitisch blok graniet, zoals de Kaaba, waar men alleen maar eerbiedig om heen kon lopen. Dit soort Schriftgezag is uitgewerkt, zoals een vulkaan is uitgewerkt. Er zit niks meer in en er komt ook niks meer uit, althans zo vind ik zelf.
Ik denk dat de Schrift alleen gezag heeft voorzover iemand zich door de Schrift laat gezeggen. Alleen gelovigen geloven de Schrift: zij laten zich overtuigen van de waarheid; de inhoud raakt hen en zij geven gehoor en worden zo gehoor-zaam. In het midden van de gemeente klinkt de Schrift, daar komt zij tot haar recht en uit de verf en vindt zij gehoor en geloof.
Waarom dat zo is en hoe het komt, dat ik de Schrift serieus neem? We komen dan uiteindelijk uit bij het inwendige getuigenis van de Geest (testimonium internum Spiritu Sancti): ik heb een diepe overtuiging, dat ik hier te maken heb met woorden van eeuwig leven. Deze Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn, zegt Paulus en dat is precies wat ik hier bedoel. Ik kan dat niet bewijzen aan iemand die zich er voor toesluit. Mijn leven, mijn geloven, doen en laten, vormen het enige bewijs, dat de Schrift betekenis heeft voor mij en voor anderen.
Zo bewijst de Schrift zich aan mij, aan ons, als woord van God. Ik geloof, omdat ik niet anders kan. Ik geloof niet op basis van een aantal overwegingen; ik heb nooit besloten om te gaan geloven: het is een gegeven. Naderhand kun je wel redenen bedenken en motieven opsporen, maar uiteindelijk is het een gegrepen-zijn. Zoals je ook niet weet, waarom je op iemand verliefd wordt. Er bestaan geen redenen voor liefde. Gods liefde voor mij, ook die is voor ons onbegrijpelijk, ongrijpbaar,  ongegrond, grondeloos… Je kunt 100 beschouwingen lezen over de manier hoe de Schrift tot stand gekomen is en hoe menselijk dit geschrift is en hoe passend in die tijd enz. , maar er is een andere Stem, die zegt: hierin vind je woorden van eeuwig leven…zolang dat in je hart resoneert bevind je je op die weg. Zelfs al is die stem zwak geworden of heb je hem misschien – bewust of onbewust - het zwijgen opgelegd: het kan op enig moment gebeuren, dat je je laat gezeggen, opnieuw of voor het eerst en dat je hoort: hier bevind ik mij op heilige grond: ik doe de schoenen van mijn voeten, mijn petje af en ik zwijg! Zo spreekt de Schrift ons aan, deze ene en bijzondere God doet zich gelden in ons leven en wij laten ons gezeggen: dat is Schriftgezag in actu!
De vraag is natuurlijk wel of ik dit kan communiceren met iemand, die niet in God gelooft of zegt dat hij/zij niet in God gelooft.
Misschien mag ik op dit punt aangekomen nog even in herinnering roepen het gesprekje dat ik had op de dansvloer op de bruiloft in Italie. Waar een meisje, studente in Florence, mij toevertrouwde dat ze het allemaal heel mooi vond en aansprekend en bijzonder, dat haar vriendin voor zo’n inzegening had gekozen enzo. Zij vond het mooi en belangwekkend ook wel, maar zelf kon ze niet geloven. Het was haar teveel, te machtig of te ongrijpbaar…dat werd me niet helemaal duidelijk. Maar toen heb ik haar gezegd, dat ons geloof uiteindelijk ook buiten ons ligt. Het is deze bijzondere God, die op ons toekomt en ons zegent, ons liefheeft. Ons geloof is excentrisch, excentriek..gaat niet van mij uit, komt ook niet in mij op, maar wordt mij toegezegd, toevertrouwd…het is uiteindelijk een ‘gegeven’.  Geloven in God moet niet: het is een mogelijkheid, een optie! Geloof het of niet, maar dat verandert eigenlijk niets aan deze werkelijkheid. Misschien is het wat op de spits gedreven, maar dat meisje was er eveneens door gegrepen en ik denk: het laat haar niet meer los!

Aan het einde van mijn vorige lezing heb ik toen een paar raakvlakken gezocht in de Schrift. Hoewel het atheisme en agnosme als thema geen rol spelen in de Bijbel zijn er toch aanwijzingen, die ons kunnen helpen om op een open en ontspannen manier om te gaan met de vragen, die op ons afkomen.
In de discussie met atheisten is het te gemakkelijk om domweg te beweren: Natuurlijk bestaat God. Uiteraard is er een hogere macht e.d. Hoe begrijpelijk ook, de uitdagende partij zal hier niet van opkijken, want het is precies wat hij bestrijdt.
Het is m.i. veel vruchtbaarder en spannender om te (laten) zien, hoe in de Bijbel zelf God ter sprake komt en/of ook (liever) aan het Woord komt. Dat is niet zo eenduidig en vanzelfsprekend als we denken.
In mijn vorige lezing heb ik wat opvallende passages uit de Bijbel naar voren gebracht, die laten zien, dat Gods aanwezigheid lang niet altijd zo dwingend en onontkoombaar is als wij denken, maar dat zijn presentie vaak diffuus is, zijn aanwezigheid gezocht moet worden en dat Hij soms zelfs helemaal afwezig is of lijkt te zijn.
Kortom, ik wil ook vanavond  in herinnering roepen, hoe verscheiden en verborgen over God gesproken wordt, waardoor de uitspraken “natuurlijk bestaat God” en “dat is nogal logisch” hun geldigheid verliezen, maar ook dat een andere geldigheid gewonnen of herwonnen wordt, namelijk dat God zich laat kennen aan hen, die naar hem zoeken en zich verbergt voor hen, die zijn aanwezigheid afdwingen of denken te kunnen manipuleren.

Maar, eerst, - opnieuw - waar hebben we het over als we over God spreken? We beginnen nog weer een keer bij het begin. Opnieuw wil ik navragen: Waar hebben de atheisten het over, als ze het bestaan van God afwijzen? En gelovigen: wat bedoelt men eigenlijk, als men God noemt, aanroept of ter sprake brengt?
Nu hoort u mij niet zeggen: o, wacht even, dat zal ik wel even uit de doeken doen. Geef mij een paar minuutjes. Nee, dus! Als we over God spreken hebben we het over een mysterie. We nemen het woord God in de mond, zodra we iets ervaren, dat boven onszelf uitstijgt. Te groot voor woorden, te hevig voor het begrijpen, te ondoorgrondelijk om bij te kunnen. God “ontstaat” allereerst als een uitroep! O, mijn God! Oh, my God (gosh)!
De godsdienstwetenschapper Rudolph Otto heeft zijn beroemde boek aan het begin van de vorige eeuw geschreven “Das Heilige” en komt dan tot een definiëring, die denk ik nog steeds geldig is: het heilige fascineert en schrikt af (fascinosum et tremendum) – en precies wanneer de mens bij een van die uitersten staat, wanneer hem of haar iets vreselijks overkomt of wanneer hem of haar iets onbeschrijfelijk moois overkomt dan wordt men bevangen door een besef van het heilige, het hogere, noem het God!
God als aanduiding van een ervaring, van dat wat boven onszelf uitstijgt, wat we niet kunnen bevatten, ons boven de pet gaat, ons te boven gaat.
Zo is God ook een uitroep van verbazing en van verrukking, maar ook van angst en ontzag.
Maar is dit het hele verhaal? Hebben we zo geloof in God niet al te veel gerationaliseerd  en verpsycholigiseerd en kijken we er naar, een beetje op afstand. O ja, zo werkt dat bij mensen…ze snappen iets niet en roepen dan “o mijn God” en zo komen ze op het idee van een bestaan van God en zo.
Moeten we eigenlijk wel bij onszelf beginnen en van onszelf uitgaan, als het over God gaat? Ja, zeggen alle godsdienstwetenschappers en theologen, die zich door hen laten meeslepen, ja, want alle spreken over boven komt van beneden! Punt uit!!
Dat is wel heel slim bedacht en er is in zekere zin geen speld tussen te krijgen, maar we helpen er het spreken van God mee om zeep.
God is in de ogen van veel mensen de gatenvuller geweest, die leemtes in onze kennis kon opvullen…maar aangezien er steeds minder gaten lijken te zijn, verdwijnt Hij steeds meer uit beeld. Een optimistische kijk op ontwikkelingen in de wetenschap hebben het geloof in God geen goed gedaan. Maar toch lijkt mij deze ‘verklaring’ voor het verdwijnen van God uit Jorwerd en vele andere plaatsen geen precieze weergave van wat er eigenlijk aan de hand is.
God en wetenschap staan op gespannen voet met elkaar, zo is de gangbare redenering. Wie een beetje nadenkt, moet het geloof in God wel opgeven.
Daar tegenover wordt in de kerk vaak beweerd: wie een beetje nadenkt moet wel tot de conclusie komen, dat er een God is.
Ik denk, dat beide beweringen te voorbarig en ongegrond zijn.
Want is God wel van de “redenering”? Gaat het er om, dat we op basis van logische redeneringen tot het bestaan van God moeten komen of juist tot het ontkennen van zijn bestaan? Is God wel bedoeld als verklaring van de werkelijkheid?
De vroegere zogenaamde Godsbewijzen gingen ook te gemakkelijk uit van de overtuiging, dat de aangevoerde redeneringen wel hout sneden en tot de onontkoombare conclusie leidden dat God bestaat. Vooral het kosmologische Godsbewijs leek sterke papieren te hebben: alles wat er is kan toch niet zomaar ontstaan. Er moet een oorzaak achter zitten en uiteindelijk ook een eerste Oorzaak. En die onbewogen Beweger, d.w.z. die Macht die uit zichzelf bestaat en alles in werking heeft gebracht, dat is God.
Het zijn eigenlijk denkwegen naar God toe, maar zonder het te noemen gaan zij ook van God uit. Men wil eigenlijk aantonen dat wat men gelooft ook redelijk is. Maar als God een conclusie is, wat blijft er dan over van zijn bijzonderheid en waarom is deze God aanbiddenswaardig? Alleen vanwege zijn grootheid en scheppingsmacht? Hoe ver staat deze God als onbewogen beweger van mij af? Wat heb ik met Hem te maken? Wat doet Hij met mij en welke consequenties heeft geloven in deze God voor mijn leven?
Nu poneer ik een stelling, die in dit verband even gedropt moet worden: De kwestie of God al of niet bestaat wordt niet door het intellect bepaald. M.a.w. het is niet iets voor het slimste jongetje in de klas om te bewijzen of God bestaat of niet – daar gaat het eigenlijk niet over. En Augustinus zei  het al: een God die je kunt bewijzen is geen God.
En volgens mij gaat het daar ook in de Bijbel niet over. Daar komen we niet de eerste oorzaak tegen, ook niet de gatenvuller van onze kennis, ook niet de conclusie van onze zoektochten op het vlak van ons intellect…maar in de Bijbel komen we verhalen tegen over een God, die ons aanspreekt, die ons naar zijn beeld heeft geschapen en die ons opzoekt met de vraag: Mens, waar ben je en even later: waar is je broeder?
We moeten God niet zozeer als verklaring opvoeren voor ons bestaan, maar eerder als het geheim achter en in ons bestaan. Zoals de dichter van Psalm 139 zo kernachtig verwoordt, als hij zingt: uw ogen zagen mijn vormeloos begin!
Dat komt ook weer dicht in de buurt van ‘het heilige’van Rudolph Otto, dat wij ons verwonderen over het feit dat er iets is en niet niets.” En dat daarin – en nu volgt een wat ingewikkeld, maar wel veelbetekenend citaat - ook ons eigen bestaan mogelijk is geworden en na-denkend daarover treedt de mens schroomvol binnen in het geheim, waarvan de mens getuige mag zijn. De mens herkent in het feit zelf van onze verheffing (dat wij er mogen zijn) uit het niets een ontoegankelijke ‘andere’ die daarin teken doet van zichzelf. Deze verheffing overkomt ons als een gebeuren dat ons bevestigt in ons eigen zijn als mogelijk-zijn. In dat originaire maakt een gevende en bevestigende oorsprong zich aan ons bekend. Hij treedt stilzwijgend aan het licht in het wonder van het ontluiken van ‘zijnde’ in het niets. Hier ontspruit de verwondering aan onze kant, die ingaat en reageert op het geheim, dat we God noemen”, wiens contouren wij beter hebben leren kennen in de Schrift. Ik heb deze gedachten ontleend en geciteerd uit het mooie  boek van de Belgische rooms-katholieke theoloog en filosoof  Ignace Verhack, getiteld Wat bedoelen wij wanneer wij God zeggen?
In veel tradionelere taal vind je m.i. hetzelfde terug in het slotkoraal van de Cantate BWV 13, Meine Seufzer, meine Tränen:
So sei nun, Seele, deine und traue dem allein, der dich erschaffen hat. Es gehe wie es gehe, dein Vater in der Höhe, der weiss zu allen Sachen Rat.
Het zijn Houtepen en Verhack beiden, die er de nadruk op leggen, dat God niet perse “moet”.  God is niet onontkoombaar evident, maar Hij laat zich vinden door die Hem zoeken.
God is eerder verborgen en afwezig dan openlijk present en aantoonbaar. Dat is in de Bijbel al precies zo. Het is vooral de profeet Jesaja die de God van Israel typeert als de Verborgene en ook in de Psalmen kom je die ervaring van de afwezigheid van God telkens tegen.
We zouden kunnen zeggen, dat God sporen nalaat in de wereld en dat het de spoorzoekers zijn, die ze zien en opmerken. Wie verhalen van God vernomen heeft, zal sporen van God in zijn eigen leven aantreffen. Vooral acheraf, zoals Jacob na zijn droom bij Bethel besefte, toen hij zei: Ja, waarlijk, dit is een huis Gods, maar ik wist het niet! Of God, die zich aan Mozes achteraf, van achteren, vertoonde. Of zoals Hij zich in de persoon van Jezus van Nazareth openbaarde als de minste onder de mensen, in dienstknechtgestalte, rijdend op een ezeltje, geen steen om zijn hoofd op neer te leggen. Daar laat God zich vinden, althans naar het bijbels getuigenis.
Dat staat nogal haaks op onze eigen oude en vertrouwde Godsbeelden en ook haaks op de beelden van God, die atheisten en agnosten er dikwijls op na houden en die zij afwijzen.
God moet niet per se, in die zin, dat je God nodig hebt om een moreel, ethisch verantwoord leven te kunnen leiden. God als garant van de moraal is niet nodig.
Je hebt God niet nodig om te verklaren waar je vandaan komt en waar de wereld vandaan komt en heengaat.
Je hebt God niet nodig om te begrijpen waarom de wereld reilt en zeilt, zoals ze doet. Je hebt God niet nodig om een zinvol en waardevol leven te leiden.
Dat zouden we allemaal kunnen toegeven aan de mens, die God liever buiten de deur houden…vooral omdat men bang is, dat Hij een knip op de deur zet en ons opsluit in een denksysteem waarin wetenschap en vrijheid voorgoed voorbij zullen zijn.
Dat zouden we ook allemaal aan onszelf moeten toegeven, want God moet niet en is niet nodig, maar Hij biedt zich in vrijheid aan, als een geschenk, een gegeven, dat ons verrast en blij maakt.
Waarom dan? Omdat, wanneer je te zien krijgt, dat je leven wortelt in de liefde van God, dat je daardoor vrij gemaakt wordt om ook zelf lief te hebben.
Omdat, wanneer je te zien en vooral te horen krijgt, dat Hij mijn vormeloos begin zag en kende, dat dat mijn leven boven de toevalligheid uittilt en een bedoeling geeft: Hij heeft mij op het oog, voordat ik Hem vermoedde en leerde zoeken als het geheim van alles.
Er is zo’n vreselijke titel van een televieprogramma geweest, dat heette: Kunst, omdat het moet. Als iets tegenstrijdig met elkaar is dan is dat het wel. En dat geldt evenzeer voor God. We zouden niet moeten beweren: God, omdat het/Hij moet. Nee, God, omdat …nee, helemaal niet “omdat”.
God, een open vraag, een vindplaats van geluk en zin, een stimulator om er te zijn, een inspirator om goed te leven, een bron van vreugde vanwege zoveel goedheid en schoonheid. God, een gegeven om nooit meer van los te komen, een gratuite toewending die verrukt en blij maakt, zoals iemand zijn of haar wederhelft vindt, niet omdat dat moet of dat de ander noodzakelijk is of mij goede dingen geeft, want dan denk je nog steeds vanuit jezelf en op jezelf gericht…zoals de middeleeuwse mysticus Eckardt zei, dat veel mensen van God houden, zoals een boer van zijn koe, vanwege de melk.
Nee, geloven in God doe je, omdat je niet anders wilt en uiteindelijk ook niet anders kunt…en niet omdat je doorslaggevende bewijzen hebt ontdekt of omdat jouw feilloze redeneringen tot deze conclusie hebben geleid…nee, niet God, omdat het moet, want er is geen weg naar God, geen logische of rationele, ook geen emotionele of ethische – God zelf is de weg. Want geloven in God betekent: aan het einde van de zielereis, gelouterd, kunnen zeggen en dit voortdurend onderweg bedenken: Op U, God, heb ik vertrouwd, naar U verlangd: ik zal niet voorgoed beschaamd worden, ik zal niet voorgoed te gronde gaan (uit: Ambrosiaans Lofgezang “Te Deum”) .

Voor wie verder wil lezen en meer wil “weten” geef ik een paar titels door, die mij zelf geholpen hebben bij het nadenken over dit “onderwerp”:

Charles Taylor, “Een seculiere tijd” (Lemniscaat 2009).
Een dikke pil van bijna 1200 pagina’s. Vereist veel Ausdauer, maar voor volhouders en liefhebbers van filosofie een aanrader. Veel van zijn inzichten worden verwerkt in het laatste boek van:
Gerben Heitink, “Golfslag van de tijd. Europa’s niet te stillen verlangen naar God”  (Kok 2011).
Anton Houtepen, “God, een open vraag” (Meinema 1997).  Mijn eerste lezing was voor een deel daarop gebaseerd. Het boek is alleen antiquarisch te verkrijgen (denk ik). Hij is een rooms-katholiek theoloog (overl. 2010).
Bernard Luttikhuis, “Tien vragen die steeds terugkomen” (Boekencentrum 2011). Een heel handzaam boekje, dat ik ook gebruik in mijn 20+ groep. Kost bijna niks.
Wouter Klouwen, “Sta op en wandel. Over de onmogelijkheid van het bijbels geloof” (Boekencentrum 2011). Gaat over de bijzonderheid van de bijbelse God(sleer).
Ignace Verhack, “Wat bedoelen wij wanneer wij God zeggen?” (Pelckmans 2011). Een boeiend boek van deze rk theoloog (Leuven), die een filosofisch en hedendaags betoog houdt als een mogelijke ‘weg’ naar God.